ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8940

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2559
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Onnes
  • B. van der Ouderaa
  • C. Goes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertrouwensbeginsel bij aftrekbare kosten van kinderopvang in belastingaangifte

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de vraag of de belanghebbende, X, gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de wijze waarop de inspecteur de aangiften over de jaren 1994 en 1996 heeft behandeld. De zaak is een verwijzingsuitspraak na een arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, waarin de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft vernietigd en de zaak heeft terugverwezen voor verdere behandeling. De belanghebbende had in zijn aangifte over 1996 kosten van kinderopvang opgevoerd, maar de inspecteur had deze aangifte zonder vragen of opmerkingen gevolgd. De belanghebbende stelde dat hij hierdoor het vertrouwen had gekregen dat zijn berekeningswijze van de aftrekbare kosten correct was.

Het Hof oordeelt dat voor het ontstaan van gerechtvaardigd vertrouwen meer vereist is dan het enkele volgen van de aangifte door de inspecteur. Er moet sprake zijn van omstandigheden die bij de belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur een bewuste standpuntbepaling had gedaan. Het Hof concludeert dat de belanghebbende zijn berekeningswijze niet uitdrukkelijk en gemotiveerd in de aangifte heeft vermeld, waardoor er geen rechtens te beschermen vertrouwen kan worden ontleend aan de behandeling van de aangifte door de inspecteur.

De uitspraak van het Hof is op 28 november 2000 gedaan en verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond. De proceskosten worden niet vergoed, aangezien het beroep ongegrond is verklaard. De belanghebbende kan binnen zes weken na de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

00/2559
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. De Hoge Raad heeft op 14 juli 2000 onder nummer 35.142 arrest gewezen op het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 19 januari 1999, nr. 97/20598, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksver-zekeringen over het jaar 1995. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 70.447 en is na bezwaar bij uitspraak van de inspecteur gehandhaafd.
1.2. Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij voormelde uitspraak van 19 januari 1999 de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.555. De Hoge Raad heeft de uitspraak van dat hof vernietigd, behoudens de beslissing inzake het griffierecht, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van zijn arrest.
1.3. Bij brief van de griffier van 9 augustus 2000 zijn partijen in de gelegenheid gesteld een schriftelijke toelichting te geven omtrent het geschil na verwijzing. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 7 september 2000 en A namens de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren Q bij brief van 5 september 2000. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden. Het Hof rekent deze brieven tot de gedingstukken.
1.4. Ter zitting van 17 oktober 2000 zijn verschenen A en B namens de inspecteur. Belanghebbende heeft bij brief van 4 oktober 2000 bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.
2. Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest onder 3.4 het volgende overwogen:
”’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van het door belanghebbende subsidiair gedane beroep op het vertrouwensbeginsel.”.
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Voor de tussen partijen vaststaande feiten verwijst het Hof in de eerste plaats naar de feiten die zijn omschreven in de onder 1.1 vermelde uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. Het Hof stelt in aanvulling daarop nog de volgende feiten vast.
3.2. De inspecteur heeft over het jaar 1996 aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende gedane aangifte, welke op 10 maart 1997 bij de Belastingdienst is ingekomen. Bij die aangifte was als bijlage een berekening gevoegd van de als buitengewone lasten aan te merken kosten van kinderopvang. Deze bijlage luidde als volgt:
”23e. Kosten kinderopvang
Eerste kind C, geboren 18-12-1993 te Amsterdam
Opvangmoeder [bijlage 1] ƒ 3.559,45
franchise: 3/5 x 12.564 ƒ 7.538,40 -
Aftrekbaar: 0
ƒ 0,--
‘Volgend’ kind D, geboren 24-05-1990 te Amsterdam
Naschoolse opvang [bijlage 2] ƒ 4.980,--
Overblijf [bijlage 3] ƒ 252,-- +
Totaal ƒ 5.232,--
franchise: 3/5 x 2512 = ƒ 1.507,-- -
Aftrekbaar: ƒ 3.725,--
ƒ 3.725,-- +
Totaal aftrekbare kosten kinderopvang ƒ 3.725,-”.
De inspecteur heeft over de aangifte geen vragen gesteld aan belanghebbende of naar aanleiding van de aangifte op- of aanmerkingen gemaakt.
3.3. De aangifte van belanghebbende over het jaar 1995 is bij de Belastingdienst ingekomen op 28 juni 1996. In deze aangifte is een aftrekpost van ƒ 4.223 in aanmerking genomen als buitengewone lasten ter zake van uitgaven voor kinderopvang. Op 15 januari 1997 zond de aanslagregelende ambtenaar aan belanghebbende een brief met de volgende inhoud:
”(...) U heeft kosten voor kinderopvang afgetrokken. U heeft de drempel echter niet juist berekend; de drempel moet worden berekend aan de hand van het gezamenlijke onzuiver inkomen: dit bedrag is dan meer dan f 102.000. Het niet-aftrekbare bedrag bedraagt dan f 8858. U heeft totaal betaald f 9.612 zodat de aftrek f 754 bedraagt. Daarom tel ik bij f 3469. (...)”.
Belanghebbende heeft deze brief op 20 januari 1997 schriftelijk beantwoord en daarbij de aftrek ter zake van uitgaven voor kinderopvang nader berekend op ƒ 3.646.
3.4. Over het jaar 1994 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd conform de aangifte. In die aangifte waren kosten van kinderopvang opgevoerd als beroepskosten. Op verzoek van de inspecteur heeft belanghebbende voor het opleggen van de aanslag een specificatie van deze kosten verstrekt.
4. Geschil
Tussen partijen is na verwijzing nog in geschil of belanghebbende aan de wijze waarop de inspecteur de aangiften van belanghebbende over de jaren 1994 en 1996 heeft afgedaan het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen, dat de door belanghebbende over het jaar 1995 toegepaste berekeningswijze van de aftrekbare kosten van kinderopvang juist was.
5. Standpunten van partijen
5.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.2. Ter zitting is namens de inspecteur nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
In het najaar van 1998 is de eenheid Particulieren P opgegaan in de eenheid Particulieren Q.
Punt 18 van de pleitnota van belanghebbende voor het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage bevat een juiste beschrijving van de gang van zaken met betrekking tot de aangifte 1994. Daaraan kan echter geen vertrouwen worden ontleend, omdat de voorwaarden voor de aftrek van kosten van kinderopvang in 1994 afweken van die in 1995.
De aanslag 1996 is opgelegd op 16 oktober 1997. Belanghebbende was toen op de hoogte van het standpunt van de inspecteur. Hij kon dat afleiden uit diens brief van 15 januari 1997, waarin een drempelbedrag is genoemd dat bestaat uit de som van de twee drempels. Dit standpunt is expliciet naar voren gebracht op 24 oktober 1997 in de uitspraak op het bezwaarschrift.
Primair wordt een beroep gedaan op het arrest BNB 1990/119. Inzake het jaar 1995 is de aangelegenheid expliciet aan de orde geweest en de aangifte 1996 is zonder meer gevolgd.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Zoals is vastgesteld onder 3.2 heeft de inspecteur bij het opleggen van de aanslag over het jaar 1996 de door belanghebbende gedane aangifte gevolgd zonder het stellen van vragen of het maken van op- of aanmerkingen. Belanghebbende voert aan dat hierdoor het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de door hem toegepaste berekeningswijze van de aftrekbare kosten van kinderopvang de juiste was. Het Hof is van oordeel dat voor zodanig vertrouwen meer is vereist dan het enkele feit dat de inspecteur de zojuist bedoelde aangifte heeft gevolgd. Op dit punt is beslissend of zich omstandigheden hebben voorgedaan die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur.
6.2. Van gerechtvaardigd vertrouwen op grond van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur kan sprake zijn, indien belanghebbende het desbetreffende punt uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld. Belanghebbende vermeldde zijn wijze van berekenen van de aftrekbare kosten van kinderopvang niet in de aangifte over het jaar 1996. Wel was bij die aangifte de onder 3.2 weergegeven bijlage gevoegd. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende in deze bijlage de wijze van berekenen van de aftrek slechts impliciet aan de orde gesteld en niet uitdrukkelijk en gemotiveerd. Aan het volgen van de aangifte kan derhalve geen rechtens te beschermen vertrouwen worden ontleend.
6.3. Evenmin kan belanghebbende zodanig vertrouwen ontlenen aan het door de inspecteur volgen van de aangifte over het jaar 1996, indien dit wordt bezien in samenhang met de afhandeling door hem van de aangifte over het jaar 1995. Bij de onder 3.3 aangehaalde brief van 15 januari 1997 stelde de inspecteur de hoogte van de aftrekbare kosten van kinderopvang ter discussie en noemde hij ook het naar zijn mening aftrekbare bedrag. Belanghebbende berekende in zijn brief aan de inspecteur van 20 januari 1997 een hoger aftrekbaar bedrag, maar vervolgens is op 31 mei 1997 de aanslag opgelegd conform het reeds eerder door de inspecteur ingenomen standpunt. Onder deze omstandigheden heeft het op 16 oktober 1997 opleggen van de aanslag over het jaar 1996 bij belanghebbende niet de indruk kunnen wekken dat de inspecteur bewust van bedoeld standpunt zou zijn teruggekomen en zich alsnog met de zojuist bedoelde berekening van belanghebbende zou hebben verenigd.
6.4. In rechte te beschermen vertrouwen kan belanghebbende evenmin ontlenen aan de onder 3.4 beschreven gang van zaken met betrekking tot de aangifte over het jaar 1994. Niet gesteld of aannemelijk is dat die gang van zaken bij belanghebbende de indruk heeft kunnen wekken van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur omtrent de wijze van berekenen van de aftrek voor kinderopvang over het jaar 1995. Dit ligt ook niet voor de hand, aangezien de regeling van die aftrek met ingang van 1 januari 1995 zodanig ingrijpend is gewijzigd, dat reeds om die reden van gewekt vertrouwen geen sprake kan zijn.
6.5. Met betrekking tot het geschil is dus het gelijk aan de inspecteur.
7. Proceskosten
Nu het beroep ongegrond is acht het Hof geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende.
8. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan op 28 november 2000 door mrs. Onnes, Van der Ouderaa en Goes, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief)
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener,
b) de dagtekening,
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht en
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.