99/2542
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 10 augustus 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak met dagtekening 1 juli 1999 van de inspecteur, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen 1996. De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.283. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 46.158.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 11 juli 2000 is verschenen en gehoord de inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen. Het Hof stelt vast dat de uitnodiging voor de zitting per aangetekende brief van 29 mei 2000 aan belanghebbende is verstuurd. Blijkens een zich in het dossier bevindende retourkaart van de PTT heeft gemachtigde de uitnodiging op 30 mei 2000 ontvangen. De inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
Op 18 juli 2000 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan waarvan het proces-verbaal op 24 juli 2000 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief ter griffie ontvangen op 28 juli 2000 is namens belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht is tijdig op de postrekening van het Gerechtshof bijgeschreven.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Bij belanghebbende, geboren 21 april 1957, is in 1993 een acute hiv-infectie geconsta-teerd en in april 1994 is de diagnose aids gesteld. In verband daarmee slikt belanghebbende veel medicijnen, waaronder een zogenoemde ‘proteaseremmer’, die evenwel diverse nadelige bijwerkingen tot gevolg hebben zoals misselijkheid, vermoeidheid, braken en polineuropathie.
2.2. Teneinde deze bijwerkingen tegen te gaan gebruikt belanghebbende marihuana. Voor de aanschaf hiervan heeft belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996, ondertekend door belanghebbende op 25 januari 1998, een bedrag groot f 9.125 als buitengewone last verantwoord, uitgaande van een bedrag per dag van ƒ 25 (365 x 25 = 9.125).
2.3. In een brief van 12 maart 1998 (bijlage V bij het beroepschrift) schrijft A, arts-assistent interne geneeskunde, verbonden aan de polikliniek voor HIV-infectie van het Amsterdam Medisch Centrum onder meer het volgende:
“Geachte collega,
X (...) gebruikt (...) dagelijks zeven verschillende anti-HIV medicijnen. Het virus wordt hiermee onderdrukt, maar deze middelen geven veel bijwerkingen, met name misselijkheid en braken. Medicamenteuze bestrijding van de misselijkheid was niet succesvol en alleen met gebruik van marihuana kan hij de misselijkheid sterk beperken. Zorgvuldige inname van de anti-HIV medicatie is essentieel voor het welslagen ervan en misselijkheid met braken is een regelmatig voorkomende, ernstige bedreiging voor succesvolle therapie.
Gezien zijn uitgebreide behandelingsvoorgeschiedenis zijn er momenteel geen alternatieven voor de anti-HIV behandeling; mogelijk kan in de toekomst met het beschikbaar komen van nieuwe geneesmiddelen een minder zware combinatie worden samengesteld. Tot die tijd moet geprobeerd worden de bijwerkingen paliatief te behandelen, waarbij medicinaal gebruik van marihuana een belangrijke rol kan spelen. Ik verzoek u dan ook een vergoeding hiervoor te overwegen.”
Bovenstaand verzoek is op 13 maart 1998 ondersteund door de huisarts van belanghebbende (bijlage VI bij het beroepschrift).
2.4. Op een briefje van de huisarts van belanghebbende (bijlage 1 bij het vertoogschrift), bestemd voor het uitschrijven van recepten, dat door die huisarts is gedateerd 16 januari 1998 en ondertekend is het volgende genoteerd:
“Accoord met verstrekking aan dhr. X 21-4-57 van Marihuana”
2.5. In een brief aan belanghebbende van 6 februari 1998 (bijlage IV bij het beroepschrift) schrijft de Hiv Vereniging Nederland onder meer het volgende:
“Gezien de vele positieve ervaringen die de Hiv Vereniging Nederland binnen krijgt over het gebruik van marihuana bij het bestrijden van misselijkheid en braken (...) vindt de Hiv Vereniging Nederland dat mensen met hiv de mogelijkheid moeten hebben om goede medisch gecontroleerde marihuana te gebruiken.”
2.6. De inspecteur heeft het onder 2.2 vermelde bedrag groot f 9.125 niet in aftrek toegelaten. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een geneesmiddel dan wel een hulpmiddel als bedoeld in artikel 46, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) dat op voorschrift van een arts is gebruikt. Voorts heeft de inspecteur betwist dat de door belanghebbende opgevoerde kosten voor de aanschaf van marihuana daadwerkelijk zijn gemaakt.
In geschil is of belanghebbende f 9.125 ter zake van de aanschaf van marihuana voor het jaar 1996 als buitengewone last in mindering op zijn belastbare inkomen mag brengen.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof acht het, gelet op de door belanghebbende overgelegde verklaringen als vermeld onder 2.3, 2.4 en 2.5, aannemelijk dat het gebruik van marihuana een heilzame werking kan hebben bij de beperking van de ernstige bijwerkingen die optreden bij het gebruik van medicijnen die zijn gericht op het bestrijden dan wel afremmen van het HIV-virus. Dit betekent echter niet zonder meer dat het in geschil zijnde bedrag voor het jaar 1996 als buitengewone last aftrekbaar is.
5.2. Dat marihuana als een geneesmiddel als bedoeld in artikel 46, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet kan worden beschouwd is door de inspecteur bestreden en niet door belanghebbende aannemelijk gemaakt. De inspecteur heeft er in dit verband op gewezen dat marihuana niet voorkomt in het verstrekkingenpakket van de Ziekenfondswet en/of de AWBZ. In dat verband hecht het Hof ook belang aan een door belanghebbende overgelegd krantenknipsel van 30 mei 1998 (bijlage X bij het beroepschrift) waaruit is af te leiden dat de Minister van Volksgezondheid heeft besloten dat het voorschrijven van marihuana en het leveren daarvan door apotheken niet is toegestaan. Voorts heeft de inspecteur gesteld en acht het Hof aannemelijk dat het middel marihuana niet uitsluitend als geneesmiddel pleegt te worden gebruikt.
5.3. Nu niet aannemelijk is geworden dat marihuana een geneesmiddel is als bedoeld in artikel 46, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet, zou de aftrek van de voor de aanschaf van marihuana gemaakte kosten nog aan de orde kunnen komen, indien het gebruik daarvan heeft plaatsgevonden op voorschrift van een arts. Dat hiervan in 1996 sprake is geweest, is evenwel niet door belanghebbende aannemelijk gemaakt. Zulks kan naar het oordeel van het Hof ook niet worden afgeleid uit de onder 2.3 en 2.4 aangehaalde verklaringen. Dat het gebruik van marihuana onder omstandigheden in 1996 als hulpmiddel zou zijn voorgeschreven acht het Hof evenmin weinig aannemelijk, omdat uit door belanghebbende overgelegde krantenknipsels uit 1998 (bijlage XIII, IX, X en XI bij het beroepschrift) is af te leiden dat over de heilzame werking van marihuana, althans de daarin werkzame stof delta-9 tetrahydro-cannabinol, vóór 1998 nog betrekkelijk weinig bekend was. Zo zou een commissie voor wetenschap en technologie van het Britse Hogerhuis eind 1998 hebben voorgesteld om het gebruik van cannabis voor pijnbestrijding toe te staan, en zouden adviseurs van de Amerikaanse regering in maart 1999 hun zegen hebben gegeven aan het medicinaal gebruik van marihuana.
5.4. Tegenover de stelling van de inspecteur dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat belanghebbende de in geschil zijnde kosten heeft gemaakt heeft belanghebbende geen bewijsmiddelen overgelegd. Belanghebbende heeft evenmin - nu de inspecteur zijn stelling betreffende het aannemelijk maken van de gestelde betalingen eerst in zijn vertoogschrift heeft opgenomen - de overlegging van relevant bewijs aangeboden dan wel een verklaring gegeven voor de afwezigheid van zulk bewijs.
5.5. Het overwogene onder 5.1 tot en met 5.3, zowel als het overwogene onder 5.4 brengt het Hof tot de conclusie dat de inspecteur de aftrek van de in geschil zijnde kosten terecht heeft geweigerd. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan op 9 november 2000 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk - Vencken als griffier ter vervanging van de mondelinge uitspraak.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.