ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8194

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/05308
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Bijl
  • J. Boersma
  • M. Den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale eenheid en aftrekbaarheid van voorbelasting bij betaling zonder factuur

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende, een moedermaatschappij van 16 besloten vennootschappen, tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd door de inspecteur. De belanghebbende had in de aangifte rekening gehouden met een forfaitaire bijtelling van f.51.000 voor 'Oortkosten', maar stelde dat deze bijtelling beperkt moest worden tot f.10.000 of f.6.000, omdat slechts twee van de betrokken werknemers leidinggevende directeuren/grootaandeelhouders waren. Het Hof oordeelt dat de toepassing van de relevante belastingwetgeving niet leidt tot een ongelijke behandeling in de zin van het IVBPR.

Het beroep is ingediend op 14 december 1998 en betreft een naheffingsaanslag van f.177.846, die door de inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende heeft een betaling van f.1.350.000 aan E B.V. verricht, maar ontving geen factuur voor de geleverde goederen. De gemachtigde van belanghebbende betoogt dat het bankafschrift als bewijs kan dienen voor de aftrek van voorbelasting, ondanks het ontbreken van een factuur. De inspecteur betwist dit en stelt dat belanghebbende niet kan aantonen wat er is geleverd.

Het Hof concludeert dat de wetgeving vereist dat voorbelasting kan worden aangetoond met een originele factuur of een document dat aan de wettelijke eisen voldoet. Aangezien een dergelijk document ontbreekt, wordt het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De uitspraak is vastgesteld op 23 augustus 2000 door de rechters A. Bijl, J. Boersma en M. Den Boer, en is een vervanging van de mondelinge uitspraak van 21 april 2000.

Uitspraak

98/05308
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X gevestigd te Z, be-langhebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 14 december 1998, ingediend door A te Q als gemachtigde en aangevuld bij brief van 9 februari 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 30 november 1998,
betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak maart 1998.
De naheffingsaanslag is vastgesteld op een bedrag van f 177.846 aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de naheffingsaanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Met toestemming van de voorzitter van de meervoudige belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 10 april 2000 zijn verschenen de gemachtigde vergezeld van B, alsmede de inspecteur vergezeld van C. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
Het Hof heeft op 21 april 2000 mondeling uitspraak gedaan. Het proces-verbaal van deze uitspraak is op 8 mei 2000 verzonden. Belanghebbende heeft tijdig verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor geheven griffierecht van f 150 heeft hij tijdig betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een handelsonderneming in computers en computeronderdelen. De onderneming werd al ruim vóór maart 1998 door D gedreven onder de naam X. Op 30 maart 1998 is evenbedoelde eenmanszaak ingebracht in de vennootschap X B.V., waarbij D zijn onderneming heeft gestaakt.
2.2. Op 19 maart 1998 wordt door belanghebbende een betaling verricht aan E B.V. tot een bedrag van f 1.350.000. Op het bankafschrift is de valutadatum 20 maart 1998 en wordt als betalingskenmerk vermeld: “restant 98031 + aanbetaling 200 MMX + P2-300”. Gedagtekend 29 april 1998 heeft belanghebbende een brief aan de inspecteur verzonden waarin onder meer het volgende wordt vermeld: “Op 19 maart jl. is er een betaling uitgegaan ad F 1.317.898 t.g.v. E B.V. te R. Een klein deel van de goederen zijn aan ons uitgeleverd, maar voor zowel de geleverde goederen als voor de nog uit te leveren goederen is nooit een factuur van E B.V. ontvangen. (...)
Ondanks het feit dat wij geen inkoopfactuur van E B.V. hebben ontvangen, hebben wij wel de BTW ad f 196.282 opgenomen in de voorbelasting.”
2.3. In de aangifte omzetbelasting over de maand maart 1998 is een bedrag van f 196.282 opgenomen als voorbelasting. Dit bedrag is als volgt berekend: 17,5/117,5 x f 1.317.898 = f 196.282.
2.4. De in 2.3. vermelde aangifte is bij de inspecteur binnengekomen op 1 mei 1998. De aangifte resulteerde per saldo in een teruggaaf van f 18.436, welke teruggaaf door de inspecteur niet is verleend. Door een omissie is de afwijzende beschikking eerst in februari 1999 opgemaakt met als dagtekening 26 februari 1999.
2.5. Over de maand maart 1998 is voorts aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, gedagtekend 25 juni 1998, tot een bedrag van f 177.846.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting heeft ten aanzien van de in 2.2. bedoelde betaling aan E B.V.. Meer specifiek is uiteindelijk nog in geschil of het in 2.2. genoemde bankafschrift voldoende is voor evenbedoelde aftrek. Ter zitting heeft gemachtigde verklaard dat de op 28 september 1998 opgemaakte credit-factuur geen betekenis heeft in de onderhavige zaak en dat hier voorts geen beroep wordt gedaan op de Resolutie van 23 april 1986, nr 286-1389. Voorts heeft gemachtigde verklaard dat in de onderhavige zaak het beroep op het vertrouwensbeginsel aangaande het nalaten van het maken van opmerkingen door de belastingdienst naar aanleiding van belanghebbendes brief van 29 april 1998 wordt ingetrokken evenals het beroep op schending van het gemeenschapsrecht naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 24 oktober 1996, nr. C-32/95.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de onder 1. opgenomen pleitnota.
4.2. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan het volgende toegevoegd:
De gemachtigde:
Het bankafschrift is als zodanig geen factuur doch kan wel fungeren als bewijsmiddel om tot aftrek te komen. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 29 augustus 1984 is een factuur niet absoluut vereist. Voorgaande transacties tussen belanghebbende en E B.V. wijzen erop dat er een transactie c.q. een rechtsverhouding heeft bestaan die ten grondslag heeft gelegen aan de betaling van het bedrag van f 1.350.000. Ter zake van de onderhavige transactie is mondeling een overeenkomst gesloten. E B.V. was een vaste leverancier van belanghebbende, die om onbekende redenen de onderhavige zaak niet heeft geleverd. Belanghebbende heeft meerdere malen vergelijkbare bedragen aan deze leverancier overgemaakt. De te leveren onderdelen zijn gespecificeerd op de creditfactuur. Een klein deel van evenbedoelde onderdelen is wel geleverd, maar belanghebbende is niet in staat aan te geven wat. Uit de inkoopadministratie van belanghebbende blijkt ook niets aangaande evenbedoelde levering. Ten aanzien van eerdere leveranties door E B.V. heeft de inspecteur de daarop drukkende voorbelasting wel geaccepteerd. Belanghebbende heeft na de hier in geding zijnde kwestie geen zaken meer gedaan met E B.V. en men probeert het voldane bedrag terug te krijgen ten behoeve waarvan men een privé-detective heeft ingeschakeld. De creditfactuur zoals opgemaakt door belanghebbende is opgesteld zonder voorafgaand overleg met de leverancier. Voorts is van de leverancier achteraf niets meer vernomen. De handel in processoren is een snelle business waarbij een dagprijs wordt gehanteerd. Er is geen bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking betreffende het tijdvak maart 1998.
De inspecteur:
Belanghebbende kan niet aangeven wat er wel is geleverd. Uit belanghebbendes inkoopadministratie blijkt niets aangaande de onderhavige levering, terwijl andere transacties hierin wel worden aangegeven. Ik weet niet tot wat voor bedragen belanghebbende normaliter pleegde te bestellen, doch in de onderhavige periode is er wel een zeer hoge omzet geboekt. Het is met de onderhavige transactie voor het eerst dat belanghebbende reeds betaalde vóór het moment waarop er werd geleverd. Voor wat betreft de factuur met het nummer 98 031 is teruggaaf van omzetbelasting verleend. In het bedrag van de betaling ad f 1.350.000 is ongeveer f 50.000 begrepen als restantbetaling op evenvermelde factuur. Voor het overige ziet deze betaling op een transactie die niet blijkt te hebben bestaan.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), is omzetbelasting aftrekbaar indien deze ter zake van aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Vaststaat dat aan belanghebbende ter zake van de onderhavige transactie nimmer een zodanige factuur is uitgereikt.
5.2. Belanghebbende stelt met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 5 december 1996, nr. C-85/95, dat met andere middelen, in het onderhavige geval met een bankafschrift, het recht op aftrek kan worden bewezen. Naar het oordeel van het Hof volgt uit dit arrest en dat van 17 september 1997, nr. C-141/96, dat bij de uitoefening van het recht op aftrek belanghebbende in het bezit dient te zijn van een originele factuur of van het document dat, volgens de door de desbetreffende lidstaat vastgestelde criteria, kan worden geacht als zodanig dienst te doen. Gelet op de artikelen 15 en 35 van de Wet heeft de wetgever als bescheiden die het recht op aftrek kunnen staven aangewezen de bescheiden die de in artikel 35, eerste lid, van de Wet vermelde gegevens bevatten. Vaststaat dat een zodanig bescheid hier ontbreekt. In dit verband merkt het Hof op dat de wetgever weliswaar bevoegd maar niet verplicht is andere dan vermelde, als facturen aangeduide bescheiden in aanmerking te nemen bij het bewijs van het recht op aftrek van voorbelasting.
5.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
6. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 23 augustus 2000 door mrs. Bijl, voorzitter, Boersma en Den Boer, leden, in tegenwoordigheid van mr. Trippert als griffier, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 21 april 2000.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.