ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7984

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3041
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van der Ouderaa
  • J. Okhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijke behandeling bij aftrek beroepskosten voor ongehuwden en gehuwden in belastingzaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 14 september 2000, gaat het om de aftrek van beroepskosten door een ongehuwde belanghebbende die technische bijstand verleende op Curaçao. De belanghebbende ontving een buitenlandtoelage en claimde een hogere aftrek op basis van de KabNa-regeling, die volgens hem in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat gehuwden een hogere aftrek zouden krijgen. De inspecteur van de Belastingdienst wees deze claim af, met als argument dat de gezinssamenstelling van belang was voor de hoogte van de aftrek en dat er geen sprake was van gelijke gevallen.

Het Hof overwoog dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij in dezelfde omstandigheden verkeerde als zijn gehuwde collega's. De stelling dat hij en zijn collega's vergelijkbare salarissen ontvingen, was niet voldoende om aan te tonen dat hij ook vergelijkbare uitgaven had gedaan. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet had voldaan aan de bewijslast om te stellen dat hij recht had op een hogere aftrek. De uitspraak van de inspecteur werd dan ook bevestigd, en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de gezinssamenstelling in belastingzaken en de noodzaak voor belanghebbenden om hun claims goed te onderbouwen. Het Hof oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de kosten, en dat de belanghebbende geen recht had op de door hem gevraagde aftrek.

Uitspraak

99/3041
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren Q, de inspecteur, gedagtekend 13 augustus 1999, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997.
Het beroep is behandeld ter zitting van 31 augustus 2000.
BESLISSING
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
GRONDEN
1. Belanghebbende is vanaf 1 juni 1996 tot en met 31 mei 1998 door zijn werkgever, uitgezonden naar Curaçao voor het verlenen van technische bijstand. Belanghebbende was in het betrokken jaar niet gehuwd en voerde uitsluitend voor zichzelf een huishouding. In verband met zijn uitzending als technische bijstandverlener ontving belanghebbende naast zijn salaris een zogenoemde buitenlandtoelage ter grootte van f 17.820. In zijn aangifte over het betrokken jaar heeft belanghebbende onder de titel van KabNa-aftrek f 33.136 als beroepskosten, op zijn inkomen in mindering gebracht. Door de inspecteur is in verband hiermee een bedrag van f 33.524 in aftrek toegelaten, zijnde het verschil tussen de KabNa-toelage voor ongehuwden en de door belanghebbende ontvangen toelage.
2.1 Belanghebbende stelt dat de toegestane aftrek is gebaseerd op de vergoeding die mariniers ontvangen, dat de kostenvergoeding die een gehuwde marinier ontvangt beduidend hoger is dan de vergoeding die een ongehuwde marinier ontvangt en dat de Belastingdienst bij de berekening van de aan deze vergoeding gerelateerde aftrek eveneens onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwden. Volgens belanghebbende zou hij, uitgaande van het door hem genoten bruto-salaris van
f 100.518 en de door hem ontvangen toelage van f 17.820, wanneer hij gehuwd was geweest, recht hebben gehad op een aftrek van f 49.053.
2.2 Belanghebbende stelt dat het onder 2.1 vermelde verschil in hoogte van de aftrek in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Volgens belanghebbende verkeert hij feitelijk in dezelfde omstandigheden als zijn gehuwde collega’s. Ter adstructie hiervan wijst belanghebbende erop dat deze collega’s evenals hij als technische bijstanders waren uitgezonden, dat zij voor dezelfde werkgever vergelijkbare werkzaamheden verrichtten, dat zij voor eenzelfde periode waren uitgezonden en een vergelijkbaar salaris verdienden. Doordat belanghebbende en zijn collega's een vergelijkbaar inkomen hadden konden zij volgens belanghebbende tot vergelijkbare bedragen uitgaven doen.
2.3 Belanghebbende stelt voorts dat hij ook rechtens in dezelfde omstandigheden verkeerde als zijn gehuwde collega’s. Noch in de wet noch in een van de resoluties van de Staatssecretaris van Financiën die betrekking hebben op uitgezonden werknemers -de Nedeco-regeling (Resolutie van 17 januari 1995, nr. IFZ 94/1042, BNB 1995/84), de 35%-regeling (Resolutie van 2 april 1986, nr. 285-1429, BNB 1986/171) en de regeling waarvan marinepersoneel gebruik maakt (Resolutie van 9 augustus 1961, nr. B1/12 635, BNB 1961/346)- wordt een voor de aftrekbare kosten onderscheid gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden. Volgens belanghebbende berust het ontbreken van enig onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden in genoemde resoluties op bewust beleid van de Staatssecretaris. Belanghebbende stelt verder dat de ongelijke behandeling voortvloeit uit de arbeidsvoorwaarden. Ook stelt belanghebbende dat minder gunstige arbeidsvoorwaarden niet tot een minder gunstige fiscale behandeling hoeven te leiden.
2.4 Belanghebbende stelt tenslotte dat de vergoedingen die mariniers ontvangen bovenmatig zijn. Ter adstructie hiervan voert belanghebbende aan dat de vergoeding welke hij ontving strekte tot volledige compensatie en dat hij van deze vergoeding redelijk heeft kunnen rondkomen. Volgens belanghebbende volgt hieruit dat het aan de inspecteur is te bewijzen welke fiscaal relevante kosten leiden tot een verschil van f 15.530.
3.1 De inspecteur stelt in de eerste plaats dat de Hoge Raad in zijn arrest van 16 juli 1993, nr. 28 867, BNB 1993/299, expliciet heeft aangegeven dat de gezinssamenstelling van belang is voor de hoogte van de KabNa-aftrek.
3.2 Voorts stelt de inspecteur dat er geen sprake is van rechtens en feitelijk gelijke gevallen. Ter adstructie hiervan voert de inspecteur aan dat gezinnen meer merken van prijsverschillen en dat de vergoeding mede strekt tot vergoeding van een mogelijk verlies van een werkkring van de partner. Verder stelt de inspecteur dat ook als de onbelaste vergoeding hoger zou zijn dan de werkelijke kosten dit slechts zou inhouden dat alleen personen in vergelijkbare omstandigheden een beroep zouden kunnen doen op een hogere aftrek op grond van het gelijkheidsbeginsel.
3.3 Tenslotte stelt de inspecteur dat er ook geen sprake is van begunstigend beleid, nu de ongelijke behandeling is ontstaan in de vergoedingensfeer.
4.1 In verband met het voorgaande overweegt het Hof als volgt. In het onder 3.1 genoemde arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een zogenoemde technische bijstander die wordt uitgezonden naar Aruba of de Nederlandse Antillen en die in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden uitgaven heeft gedaan tot het bedrag waarvoor defensie-personeel en zogenoemde KabNa-ambtenaren die naar even genoemde gebiedsdelen worden uitgezonden en die in verband daarmee vergoedingen ontvangen die ingevolge besluit van de Staatssecretaris onbelast blijven, in aanmerking komt voor een aftrek ter zake van kosten verbonden aan de dienstbetrekking ter grootte van het verschil tussen de vergoeding die genoemde KabNa-ambtenaren en defensiepersoneel ontvangen en de door hem ontvangen vergoeding. Daarbij oordeelde de Hoge Raad dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat hij zodanige uitgaven heeft gedaan.
4.2. Desgevraagd hebben partijen ter zitting verklaard dat in het onderhavige jaar dezelfde regelingen inzake de door KabNa- en marinepersoneel ontvangen vergoedingen van toepassing zijn, als in het jaar waarop het onder 3.1 vermelde arrest betrekking heeft. De door KabNa en marinepersoneel ontvangen vergoedingen hebben betrekking op kosten van het verblijf op - in het onderhavige geval - Curaçao; te weten, kosten geheel in het algemeen verbonden aan het uitoefenen van de dienstbetrekking op Curaçao, waaronder direct vaststelbare kosten, zoals een hogere prijsindex, niet vaststelbare kosten, zoals een vergoeding voor het aanpassen aan een andere leefwijze en toevallige kosten, zoals het verlies van een werkkring van de partner.
4.3. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de onder 4.1 beschreven op hem rustende bewijslast. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tot eenzelfde bedrag als het geval is bij gehuwden uitgaven heeft gedaan als waarvoor de onder 4.2 vermelde vergoedingen zijn bedoeld. Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij zich voor wat betreft het patroon van de met zijn verblijf op Curaçao verband houdende kosten in dezelfde feitelijke situatie bevond als zijn gehuwde collega’s. De - op zichzelf niet door de inspecteur weersproken - stelling van belanghebbende dat hij en zijn collega’s vergelijkbare salarissen genoten en mitsdien evenveel konden uitgeven, is daartoe, gelet ook op de omstandigheid dat de uitgaven van een tweepersoonshuishouden in het algemeen hoger zijn dan van een eenpersoonshuishouden, niet voldoende. Nu belanghebbende niet is geslaagd in het bewijs dat hij voor wat betreft de toepassing van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in een gelijke positie verkeerde als zijn gehuwde collega’s, bestaat voor een toepassing van het gelijkheidsbeginsel in het onderhavige geval derhalve geen grond.
4.4. De stelling van belanghebbende dat de aan defensie- en financiën-ambtenaren toegekende vergoeding bovenmatig is, doet aan het vorenoverwogene niet af. Aan de eventuele bovenmatigheid van de vergoedingen voor defensie-ambtenaren kan belanghebbende geen rechten ontlenen. Het betreft hier mogelijke - en overigens niet nader onderbouwde - verschillen op rechtspositioneel terrein die er voor de in dit geval te nemen beslissing niet toe doen. Voor zover sprake zou zijn van bovenmatigheid van de aan financiën-ambtenaren toegekende vergoeding, laat zulks het verschil tussen gehuwde en ongehuwde financiën-ambtenaren onverlet. Anders dan belanghebbende veronderstelt, kan zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel er niet toe leiden dat een aftrek van fictieve kosten wordt toegestaan.
5. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 14 september 2000 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Okhuizen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Vervanging
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is griffierecht verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.