99/3207
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Registratie en Successie te P, (hierna: de inspecteur), gedagtekend 19 augustus 1999, betreffende de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting met aanslagnummer 0000.
Het beroep is behandeld ter zitting van 10 oktober 2000.
Het Hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de aanslag tot nihil;
gelast de inspecteur het betaalde griffierecht van ¦ 60 aan belanghebbende te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 1.420 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
1. Belanghebbende heeft bij akte verleden op 21 december 1998 een onroerende zaak - een perceel grond met boerderij en een aandeel in een perceel grond - gekocht aan de a-straat 1 te Z voor een koopsom van ¦ 575.000. In de akte van levering is bepaald dat het verkochte op heden in economische zin wordt overgedragen aan koper, met dien verstande dat het risico van tenietgaan van deze onroerende zaak achterblijft bij verkoopster A. In verband daarmee is verkoopster verplicht de onroerende zaak tegen de herbouwwaarde te verzekeren en verzekerd te houden.
2. Volgens de akte van levering ter zake van de economische eigendom is geen overdrachtsbelasting verschuldigd. De inspecteur legt een naheffingsaanslag op ten bedrage van ¦ 34.500 minus ¦ 6 voldane kosten van registratie is ¦ 34.494.
3. In geschil is of de verkrijging van de onroerende zaak aan de a-straat te Z een verkrijging is van de economische eigendom als bedoeld in artikel 2, lid 2 Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV).
4. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de overdracht van de economische eigendom van een onroerende zaak steeds zowel enig risico van waardeverandering als enig risico van tenietgaan doet overgaan op de koper; dat de enkele verklaring in een akte dat het risico van tenietgaan niet overgaat onvoldoende is om de heffing van overdrachtsbelasting te voorkomen; en dat feitelijk moet blijken dat niet enig risico van tenietgaan overgaat op de koper. Ter motivering van zijn standpunt voert de inspecteur aan dat, nu de koper de boerderij voor eigen bewoning gaat gebruiken, het risico van tenietgaan mede overgaat op de koper aangezien de koper bij het tenietgaan van de boerderij andere woonruimte zal moeten zoeken. Bovendien stelt de inspecteur dat uit de koopsom niet blijkt dat het risico van tenietgaan niet overgaat op de koper aangezien een koopsom wordt betaald die gelijk is aan de waarde in het economische verkeer. Ter zitting stelt de inspecteur nog dat, nu het onderhoud van de boerderij ten laste komt van de koper, altijd sprake is van het overgaan van enig risico van tenietgaan.
5. Belanghebbende stelt daarentegen dat geen overdrachtsbelasting is verschuldigd ter zake van de verkrijging zoals geconstateerd in de akte van levering, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 november 1999, nr. 34.829, BNB 2000/23.
6. Naar het oordeel van het Hof brengt (de motivering van) het standpunt van de inspecteur mee dat hij het onderscheid tussen het risico van waardeverandering en het risico van tenietgaan van de boerderij verwaarloost en in feite opzijzet. Anders dan de inspecteur voorstaat, kan de omstandigheid dat de kosten van onderhoud en reparatie van de boerderij voor rekening van belanghebbende zijn, niet worden aangemerkt als een bij de koper liggend risico van tenietgaan van de boerderij. Evenmin kan als een zodanig risico worden aangemerkt de omstandigheid dat belanghebbende tijdelijk het woongenot van de boerderij zal moeten missen vanaf het moment dat deze door enige gebeurtenis vergaat. Ook de omstandigheid dat de koper een koopsom heeft betaald die, naar de inspecteur heeft aangevoerd, is gebaseerd op de waarde in het economische verkeer, de “volle waarde”, van de onroerende zaak, houdt niet in dat enig risico van tenietgaan van de boerderij bij belanghebbende ligt. Nu de inspecteur geen andere feiten of omstandigheden heeft genoemd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat, in weerwil van wat in de akte is bepaald, feitelijk enig risico van tenietgaan naar belanghebbende is overgegaan.
7. In het door belanghebbende aangehaalde arrest van 3 november 1999, nr. 34.829 oordeelde de Hoge Raad dat de wetgever in de definitie van artikel 2, tweede lid, Wet BRV, twee elementen heeft opgenomen - het risico van waardeverandering en het risico van tenietgaan -, dat beide elementen zelfstandige betekenis hebben en dat aan beide vereisten moet zijn voldaan om te kunnen spreken van economische eigendom.
8. Nu in de akte uitdrukkelijk is bepaald dat het risico van tenietgaan van het verkochte bij de verkoper blijft en deze zich voor dit risico dient te verzekeren en nu voorts de inspecteur een feitelijke overgang van enig risico van tenietgaan naar belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, is het Hof van oordeel dat voor een andere beslissing dan door de Hoge Raad is gegeven, de vrijheid ontbreekt.
9. Gezien het hiervoor overwogene is het gelijk aan de belanghebbende. De onderhavige naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot nihil.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de kosten vast op ¦ 710 ´ 2 (voor proceshandelingen) ´ 1 (voor gewicht) ofwel op ¦ 1.420.
De uitspraak is gedaan op 24 oktober 2000 door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.