ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7978

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2939
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Onnes
  • mr. Brands
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud van grootmoeder in Suriname

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2000 uitspraak gedaan over de aftrekbaarheid van uitgaven die belanghebbende heeft gedaan voor het levensonderhoud van haar grootmoeder, F.B., die in Suriname woonde. Belanghebbende, geboren in 1955, had in 1997 een belastbaar inkomen van ƒ 91.499 en bracht een bedrag van ƒ 7.200 in aftrek onder de buitengewone lasten in haar aangifte. De inspecteur van de Belastingdienst weigerde deze aftrek, omdat de uitgaven niet op een controleerbare wijze waren aangetoond. Belanghebbende had echter schriftelijke bescheiden overgelegd, waaronder kwitanties van wisselkantoren en een instelling voor thuiszorg in Suriname, waaruit bleek dat de uitgaven daadwerkelijk waren gedaan.

Het Hof oordeelde dat de door belanghebbende overgelegde kwitanties voldoende bewijs boden dat de uitgaven voor het levensonderhoud van F.B. waren gedaan. Het Hof nam daarbij in overweging dat de betalingen aan de Stichting voor thuiszorg in Suriname in 1997 plaatsvonden en dat de kwitanties op elkaar aansloten. De inspecteur had aangevoerd dat de aftrek niet kon worden geaccepteerd omdat de betalingen niet rechtstreeks aan F.B. waren gedaan, maar aan B.B., een tante van belanghebbende. Het Hof oordeelde echter dat het niet relevant was dat de betalingen niet aan F.B. zelf waren gedaan, zolang het maar aannemelijk was dat de bedragen ten goede waren gekomen aan F.B.

Uiteindelijk verklaarde het Hof het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak van de inspecteur en verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 87.773. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 300. Deze uitspraak benadrukt het belang van het kunnen aantonen van uitgaven voor belastingdoeleinden, vooral wanneer het gaat om ondersteuning van familieleden in het buitenland.

Uitspraak

99/2939
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 14 september 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 4 augustus 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 91.373. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en - naar het Hof begrijpt - tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 84.173.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 15 augustus 2000 is belanghebbende verschenen, tot bijstand vergezeld van A. Voorts was zij onder meer vergezeld van B.B., C.B. en D. Namens de inspecteur is E ter zitting verschenen. Bij brief van 4 augustus 2000 heeft belanghebbende enkele nadere stukken ingezonden. Kopieën van deze stukken zijn ter zitting uitgereikt aan de wederpartij, die zich daarover heeft kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren in 1955 en ongehuwd. Zij voert een gemeen-schappelijke huishouding met een in 1986 geboren zoon. Belanghebbende genoot in 1997 looninkomsten tot een bedrag van ƒ 91.499.
2.2. Belanghebbende bracht in haar aangifte een bedrag van ƒ 7.200 in aftrek onder de buitengewone lasten. Blijkens een bijlage bij de aangifte betreft het uitgaven voor levensonderhoud van F.B. te Paramaribo, geboren op 28 februari 1907. De aftrek is berekend op ƒ 8.000, verminderd met een niet aftrekbaar bedrag van ƒ 800. De genoemde persoon, F.B., is de grootmoeder van belanghebbende.
2.3. F.B. woonde tot haar overlijden op 26 december 1997 te Paramaribo in Suriname. Vanwege haar slechte gezondheid werd zij in 1997 thuis verzorgd door medewerkers van Stichting G Bejaarden Thuis Zorg (hierna: de Stichting). Ter zake van die verzorging is in 1997 aan de Stichting in 11 maandelijkse termijnen in totaal 1.345.000 Surinaamse guldens (Sƒ) betaald.
2.4. F.B. genoot een pensioen van Sƒ 25.000 per maand. Zij voerde een gezamenlijke huishouding met haar dochter B.B., geboren in 1935 (een tante van belanghebbende). B.B. voorzag in haar levensonderhoud door het buitenshuis verrichten van schoonmaakwerkzaamheden.
2.5. Tot de gedingstukken behoren kwitanties waaruit blijkt dat op de onderstaande data de daarachter genoemde bedragen zijn ontvangen van belanghebbende:
a. 25 februari 1997 ƒ 500
b. 26 maart 1997 ƒ 500
c. 25 april 1997 ƒ 500
d. 26 mei 1997 ƒ 600
e. 4 augustus 1997 ƒ 100
f. 4 september 1997 ƒ 1.100
g. 26 september 1997 ƒ 600
h. 10 november 1997 ƒ 150
i. 27 november 1997 ƒ 600.
Onder de bij f bedoelde kwitantie staat met de hand aangetekend:
“Fax 24/6/1997 Bedrag NLG 650,=
26/8/1997 NLG 450,=
NLG 1100,=”.
Op de kwitanties d, f, g en i staat als naam van de ontvanger vermeld: mw. B.B. in Suriname. Op de kwitanties d, g en i is daaraan nog een adres en een telefoonnummer van de ontvanger toegevoegd.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of het onzuivere inkomen van belanghebbende op grond van artikel 46, eerste lid, onderdeel a, ten 2º, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) kan worden verminderd met ƒ 7.200 wegens door haar gedane uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van haar grootmoeder, F.B.
4. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2.1. Ter zitting is aan de stellingen van belanghebbende het volgende toegevoegd.
De inspecteur heeft de in geding zijnde uitgaven voor 1996 als buitengewone lasten aanvaard. De betalingen vonden in dat jaar op dezelfde wijze plaats als in 1997. Van belanghebbende kan redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij op de hoogte was van de wetswijziging per 1 januari 1997.
Het is het meest gebruikelijk geld naar Suriname over te maken via wisselkantoren. De kosten zijn dan lager, de wisselkoers is gunstiger en er kan sneller over het geld worden beschikt. Na elke storting zendt het wisselkantoor een fax naar Suriname. Een vertegenwoordiger ter plaatse neemt dan contact op met degene voor wie het geld is bestemd en betaalt de tegenwaarde van het gestorte bedrag uit. Dit gebeurt vaak al binnen enkele uren na de storting. Uit de overgelegde kwitanties blijkt dat belanghebbende de stortingen steeds omstreeks de 25ste van de maand deed en dat de betalingen aan de Stichting reeds omstreeks de 27ste konden worden gedaan.
De door “H” afgegeven kwitantie vermeldt inderdaad als datum 27 mei 1992. De vermelding van “Stg. I” op de eerste regel van de kwitantie van de Stichting van 26 maart 1997 berust kennelijk op een vergissing.
Het is niet duidelijk waarom nog geen enkel land is aangewezen op de voet van artikel 46, lid 16 (tekst 1997), van de Wet. Belanghebbende heeft ook verstrekkingen in natura gedaan, zoals middelen wegens incontinentie.
Belanghebbende voelde het ondersteunen van haar grootmoeder als een morele verplichting. Andere familieleden die konden meebetalen waren er niet. Enkelen van de zeven broers en zusters van belanghebbende hadden een baan, maar zij moesten een gezin onderhouden. De anderen zaten in de bijstand of werkten slechts af en toe. Het was niet bekend en het is ook niet redelijk dat de belastingdienst voor alle verwanten inkomensverklaringen eist. Nu de betalingen aannemelijk zijn mag de inspecteur de aftrek niet weigeren.
Verzocht wordt om vergoeding van verletkosten voor belanghebbende en voor A omdat zij een vrije dag hebben moeten nemen voor het bijwonen van de zitting. Het inkomen van laatstgenoemde is ƒ 4.400 per maand.
4.2.2. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat B.B., C.B. en D niet formeel als getuigen behoeven te worden gehoord.
B.B. heeft ter zitting verklaard dat zij de door belanghebbende gestorte gelden in Suriname in ontvangst nam en zorg droeg voor de betalingen aan de Stichting, aangezien F.B. daartoe zelf niet in staat was.
C.B. heeft ter zitting verklaard dat zij in 1997 alleen een AOW-uitkering genoot en daarom niet kon bijdragen in het levensonderhoud van haar moeder.
D, eveneens een kleinkind van F.B., heeft ter zitting verklaard dat zij tot haar vertrek naar Nederland op 20 maart 1997 woonde bij F.B. en B.B., dat zij destijds een salaris van Sƒ 45.000 per maand verdiende, dat het inroepen van thuiszorg voor F.B. noodzakelijk was, omdat zij niet meer alleen kon worden gelaten en B.B. de verzorging niet meer aankon, en dat drie verzorgsters ieder bij toerbeurt 8 uur per dag aanwezig waren.
4.3. Ter zitting is aan de stellingen van de inspecteur het volgende toegevoegd.
Gelet op de wetswijziging per 1 januari 1997 is niet relevant dat de aftrek voor 1996 is aanvaard. Belanghebbende moet worden geacht de wetswijziging te hebben gekend. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de wet is aangescherpt om fraude te voorkomen. Het onderhavige geval is een schoolvoorbeeld van een geval waarop de wetgever het oog heeft gehad. Andere wijzen van betaling dan per postwissel of per bank zijn mogelijk, mits zowel de storting als de ontvangst van de gelden op eenvoudige wijze controleerbaar zijn. Aan dat vereiste is hier niet voldaan. In het bijzonder is niet te controleren of het geld door de ondersteunde is ontvangen, dan wel de gelden door B.B. ten behoeve van F.B. zijn besteed.
Het niet gehoord zijn van belanghebbende in de bezwaarfase houdt mede verband met het feit dat een deel van de eenheid is gevestigd te Q. Het horen is ten onrechte achterwege gebleven, maar dit verzuim leidt niet tot nietigheid van de uitspraak.
Met de inhoud van de door belanghebbende nader ingezonden stukken kan akkoord worden gegaan. Niet aangetoond is dat de andere daarvoor in aanmerking komende verwanten van belanghebbende over onvoldoende middelen beschikten om in het onderhoud van F.B. te kunnen bijdragen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten 2º, van de Wet is, voor zover hier van belang, met ingang van 1 januari 1997 bepaald dat uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de in die bepaling genoemde verwanten buitengewone lasten zijn, mits die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld of in geldeenheden andere dan de gulden worden gedaan. Uit de geschiedenis van de wetswijziging blijkt dat de betalingen die de belastingplichtigen doen ter ondersteuning van hun verwanten slechts dan in aanmerking kunnen worden genomen wanneer deze zijn gedaan op voor de belastingdienst redelijkerwijze te controleren wijze, zoals door bankoverschrijvingen ten name van de persoon die wordt ondersteund of per internationale postwissel.
5.2. Tot de schriftelijke bescheiden waarmee de in geschil zijnde uitgaven zouden kunnen worden aangetoond behoren in de eerste plaats de in punt 2.5 bedoelde kwitanties van zogenaamde wisselkantoren. Op grond van de inhoud van die kwitanties acht het Hof aangetoond dat de daarin genoemde bedragen op de daarin vermelde data het vermogen van belanghebbende hebben verlaten. Aan dit oordeel behoeft niet in de weg te staan dat op de kwitanties - uitgezonderd die vermeld bij e en h - niet of slechts summier is vermeld door wie zij zijn afgegeven. Evenmin behoeft aan voormeld oordeel af te doen dat op de kwitanties - uitgezonderd die vermeld bij b - het adres van belanghebbende niet is vermeld. Tot de als bewijs te bezigen bescheiden rekent het Hof niet de bij het beroepschrift gevoegde kwitantie van “H”. Gelet op de daarop vermelde datum is niet aannemelijk dat deze betrekking heeft op een in 1997 gedane betaling.
5.3. Voorts acht het Hof met de in punt 2.5 bedoelde kwitanties aangetoond dat de daarin genoemde bedragen waren bestemd om te worden overgemaakt naar Suriname. Het Hof leidt dit af uit het feit dat op de kwitanties a, b, c, e en h tevens een bedrag in Surinaamse guldens is vermeld, alsmede uit de opmaak en de verdere inhoud van de kwitanties d, f, g en i.
5.4. Vervolgens moet worden beoordeeld of belanghebbende met schriftelijke bescheiden heeft aangetoond aan welke persoon of personen in Suriname de bedragen, vermeld op de in punt 2.5 bedoelde kwitanties, zijn betaald. Voorop moet worden gesteld dat geen bescheiden zijn overgelegd waaruit rechtstreeks blijkt in wiens vermogen die bedragen zijn gevloeid. Er zijn immers geen bescheiden overgelegd waaruit blijkt wanneer en aan wie de uitbetalingen in Suriname hebben plaatsgehad. Het enkele feit dat op de kwitanties d, f, g en i de naam “Mw. B” is vermeld levert nog niet het bewijs op dat de op die kwitanties vermelde bedragen ook door die persoon zijn ontvangen. Belanghebbende heeft zich er in dit verband op beroepen dat steeds kort na de data van de kwitanties in Suriname betalingen zijn gedaan aan de Stichting en dat van die betalingen schriftelijke bescheiden zijn overgelegd, eveneens in de vorm van kwitanties.
5.5. De door de Stichting afgegeven kwitanties vermelden alle een datum en een bedrag, alsmede een aanduiding van de persoon die de betaling heeft verricht. In 7 gevallen is dat mevrouw B of mevrouw B.B., in 2 gevallen ”familie B”, in 1 geval “Post B” en in 1 geval “Stg I”. Op alle 11 overgelegde kwitanties is vermeld dat is betaald ten behoeve van oma B, met wie kennelijk F.B. is bedoeld. Mede gelet op hetgeen B.B. dienaangaande ter zitting heeft verklaard acht het Hof aannemelijk dat zij de betalingen aan de Stichting heeft gedaan, ook in de gevallen waarin op de kwitanties “familie B”, “Post B” of “Stg I” is vermeld. Het ligt voor de hand dat deze laatste vermelding berust op een invulfout.
5.6. Het Hof acht niet aannemelijk dat B.B. en F.B. beschikten over voldoende inkomsten om de voormelde betalingen aan de Stichting geheel uit eigen vermogen te kunnen voldoen. De inkomsten uit schoonmaakwerkzaamheden van B.B. zullen daartoe niet toereikend zijn geweest, evenmin als de pensioen-inkomsten van F.B.; die inkomsten zullen hoofdzakelijk zijn opgegaan aan de kosten van de huishouding. De inkomsten van D kunnen in dit verband buiten beschouwing blijven, omdat zij op 27 maart 1997 naar Nederland is vertrokken. De betalingen aan de Stichting moeten dus geheel of gedeeltelijk uit een andere bron afkomstig zijn geweest. Het ligt voor de hand dat dit de overmakingen door belanghebbende zijn geweest. Een aanwijzing daarvoor is de omstandigheid, dat een overmaking in de regel plaatsvond enkele dagen voorafgaand aan een betaling aan de Stichting en in één geval (26 maart) zelfs op dezelfde dag. Gelet op hetgeen belanghebbende ter zitting - niet weersproken door de inspecteur - heeft verklaard over de werkwijze van de wisselkantoren acht het Hof aannemelijk, dat in Nederland bij die kantoren gestorte bedragen binnen enkele dagen of soms zelfs binnen enkele uren in Suriname worden uitbetaald.
5.7. Op grond van het onder 5.5 en 5.6 overwogene is het Hof van oordeel dat met schriftelijke bescheiden - de in punt 2.5 vermelde kwitanties en de kwitanties ter zake van de betalingen aan de Stichting - is aangetoond dat bedragen uit het vermogen van belanghebbende in het vermogen van B.B. zijn gevloeid. Het Hof tekent hierbij nog aan dat blijkens de onder 5.1 weergegeven wetsgeschiedenis de wetgever voor het aantonen van een uitgave in de eerste plaats het oog zal hebben gehad op bescheiden als een afrekening van een bank of een postwissel. Het is evenwel geenszins uitgesloten dat stukken van andere aard, zoals kwitanties, daartoe kunnen dienen. Voorts kan onder omstandigheden ook uit twee of meer stukken, in onderling verband en samenhang bezien, blijken dat een bepaalde uitgave is gedaan. Dit laatste doet zich hier voor. Tevens zijn de in dit geding overgelegde kwitanties zodanig gespecificeerd, dat zij redelijkerwijs controle door de belastingdienst op de in aftrek gebrachte uitgaven mogelijk maken.
5.8. Bij de beoordeling, van welke bedragen is aangetoond dat zij uit het vermogen van belanghebbende in dat van B.B. zijn gevloeid, is van belang of de in punt 2.5 vermelde kwitanties enerzijds en de kwitanties ter zake van de betalingen aan de Stichting anderzijds blijkens hun dagtekening voldoende op elkaar aansluiten. Het Hof is van oordeel dat voldoende aansluiting aanwezig is bij de onderstaande kwitanties:
Kwitanties genoemd Kwitanties van de Bedrag
in punt 2.5 Stichting
25 februari 1997 28 februari 1997 ƒ 500
26 maart 1997 26 maart 1997 ƒ 500
25 april 1997 26 april 1997 ƒ 500
26 mei 1997 27 mei 1997 ƒ 600
24 juni 1997 26 juni 1997 ƒ 650
26 augustus 1997 28 augustus 1997 ƒ 450
26 september 1997 27 september 1997 ƒ 600
27 november 1997 28 november 1997 ƒ 600
Totaal ƒ 4.400.
Het Hof tekent hierbij nog aan dat het aannemelijk acht dat het bedrag van ƒ 1.100, vermeld op de in punt 2.5 bij f vermelde kwitantie naar Suriname is overgemaakt in twee gedeelten op de onder die kwitantie vermelde data.
5.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het Hof met betrekking tot de overige, in punt 2.5 bij e en h vermelde, kwitanties onvoldoende aangetoond acht in wiens vermogen de daarop vermelde bedragen zijn gevloeid. Deze bedragen zijn reeds om die reden niet aftrekbaar. Hetzelfde geldt voor de overige in het beroepschrift vermelde uitgaven in geld, nu daarvan geen schriftelijk bewijs is geleverd. De door belanghebbende gedane verstrekkingen in natura ten behoeve van de verzorging van F.B. zijn evenmin aftrekbaar, reeds omdat zodanige uitgaven wettelijk van aftrek zijn uitgesloten en de minister van Financiën geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 46, lid 16 (tekst 1997) van de Wet aan hem toegekende bevoegdheid landen aan te wijzen ten aanzien waarvan uitgaven in natura voor aftrek in aanmerking komen.
5.10. Het Hof acht aannemelijk dat de in punt 5.8 vermelde uitgaven van belang-hebbende, tot bedragen van in totaal ƒ 4.400, hebben gestrekt tot voorziening in het levensonderhoud van F.B. Aannemelijk is dat laatstgenoemde niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikte om de kosten van haar verzorging thuis te kunnen betalen. Weliswaar heeft belanghebbende geen door de Surinaamse autoriteiten afgegeven verklaring omtrent het inkomen en vermogen van F.B. overgelegd, maar het Hof acht de door belanghebbende op 4 augustus 2000 nader ingezonden stukken op dit punt voldoende overtuigend. De omstandigheid dat de betalingen niet zijn gedaan aan F.B. zelf maar aan B.B. behoeft aan aftrek niet in de weg te staan. Aangenomen kan immers worden dat B.B. de door haar ontvangen bedragen geheel of nagenoeg geheel heeft doorbetaald aan de Stichting ter zake van de verzorging van F.B.
5.11. De inspecteur heeft nog aangevoerd dat belanghebbende de inkomens- en vermogenspositie van de overige familieleden, en daarmee de eventuele onmogelijk-heid voor deze verwanten om bij te dragen in het levensonderhoud van belang-hebbende’s grootmoeder, niet heeft aangetoond. Het Hof is van oordeel dat van belanghebbende in redelijkheid niet kan worden verlangd zodanig bewijs te leveren. Mede gelet op de hoogte van haar inkomen heeft zij zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen haar grootmoeder, die vanwege haar leeftijd en gezondheid in behoeftige omstandigheden verkeerde, te ondersteunen. De enkele mogelijkheid dat wellicht ook één of meer andere verwanten in die ondersteuning hadden kunnen bijdragen belet niet om aan te nemen, dat het hier gaat om uitgaven die op belanghebbende hebben gedrukt.
5.12. Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op het feit, dat zij in 1996 overeenkomstige uitgaven heeft gedaan welke door de inspecteur in aftrek zijn aanvaard. Gelet op de wetswijziging welke per 1 januari 1997 op dit punt heeft plaatsgevonden stond het de inspecteur vrij voor het jaar 1997 een ander standpunt in te nemen.
5.13. De omstandigheid dat de inspecteur heeft verzuimd belanghebbende in de bezwaarfase te horen kan op zichzelf niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbende in de beroepsfase alsnog ter zitting is gehoord.
5.14. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ten dele gegrond is. Het Hof bepaalt de in aftrek te brengen buitengewone lasten op (ƒ 4.400 - ƒ 800 =) ƒ 3.600. Het belastbare inkomen komt dan uit op (ƒ 91.373 - ƒ 3.600 =) ƒ 87.773.
6. Proceskosten
Nu het beroep ten dele gegrond is acht het Hof termen aanwezig belanghebbende een vergoeding toe te kennen voor proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Overeenkomstig het door belanghebbende ter zitting gedane verzoek kent het Hof een vergoeding toe voor verletkosten. Het Hof acht het in dit geval redelijk tevens de verletkosten te vergoeden van A. Gelet op het door laatstgenoemde opgegeven inkomen en het inkomen van belanghebbende schat het Hof de verletkosten van A op ƒ 27,50 per uur en die van belanghebbende op ƒ 47,50 per uur. Het Hof stelt de verletkosten in totaal op 4 uur à ƒ 75 per uur, dus op ƒ 300.
7. Beslissing
Het Hof
? verklaart het beroep gegrond;
? vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
? vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 87.773;
? gelast de inspecteur het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden; en
? veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 300 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te betalen.
De uitspraak is gedaan op 17 oktober 2000 door mr. Onnes, lid van de belasting-kamer, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Genoemd lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; en
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van dat beroep ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.