ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7972

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1723
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. den Boer
  • A. Trippert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op alleenstaandeouderaftrek bij pleegkinderen en onderhoudseisen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 september 2000 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij de belanghebbende, geboren in 1951 en ongehuwd, beroep aantekende tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van f 24.012 en verzocht om indeling in tariefgroep 4, waarbij hij aanspraak wilde maken op de alleenstaandeouderaftrek. De inspecteur stelde echter dat de belanghebbende recht had op de belastingvrije som bij toepassing van tariefgroep 2, omdat de persoon die door de belanghebbende als pleegkind werd aangemerkt, niet voldeed aan de voorwaarden voor de alleenstaandeouderaftrek.

Tijdens de zitting op 22 februari 2000 werd duidelijk dat de belanghebbende in 1997 een gezamenlijke huishouding voerde met de persoon B, die op dat moment bijna 19 jaar oud was en eerder door zijn natuurlijke ouders was opgevoed. Het Hof oordeelde dat B niet als pleegkind kon worden beschouwd, omdat hij niet in belangrijke mate door de belanghebbende was opgevoed en bovendien over voldoende eigen inkomsten beschikte. De belanghebbende had onvoldoende aangetoond dat hij de onderhoudseis van ten minste f 56 per week voldeed.

Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor de alleenstaandeouderaftrek, omdat niet voldaan was aan de opvoedingseis en de onderhoudseis. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de inspecteur werd bevestigd. De uitspraak werd vastgesteld door mr. Den Boer, lid van de belastingkamer, en mr. Trippert als griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

Kenmerk: 99/1723
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zesde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
Op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 4 juni 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 31 mei 1999, betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997, gedagtekend 12 mei 1999. Aan belanghebbende was een primitieve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 24.012, met toepassing van tariefgroep 4.
De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 24.012, met toepassing van tariefgroep 2, zonder verhoging, en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de navorderingsaanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrond verklaren van het beroep.
Belanghebbende heeft met toestemming van de voorzitter een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft daarop geantwoord met een conclusie van dupliek.
Ter zitting van 22 februari 2000 zijn verschenen belanghebbende, alsmede de inspecteur tot bijstand vergezeld van A.
Het Hof heeft op 6 maart 2000 mondeling uitspraak gedaan. Het proces-verbaal van deze uitspraak is op 13 maart 2000 verzonden. Belanghebbende heeft tijdig verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor geheven griffierecht van f 75 heeft hij tijdig betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1951 en ongehuwd, heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van f 24.012 en daarbij verzocht om indeling in tariefgroep 4.
2.2. Belanghebbende heeft in 1997 het gehele jaar een gezamenlijke huishouding gevoerd met de B. B is niet een natuurlijk kind van belanghebbende maar wordt door hem als pleegkind aangemerkt en is op 17 maart 1992 bij belanghebbende komen wonen. Daarvoor heeft B feitelijk steeds bij zijn moeder gewoond.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de belastingvrije som bij toepassing van tariefgroep 2, zoals de inspecteur stelt, danwel, zoals belanghebbende bepleit, de belastingvrije som passend bij tariefgroep 4, dat wil zeggen met toepassing van de alleenstaande-ouderaftrek.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken is vermeld.
4.2. Ter zitting van 22 februari 2000 heeft belanghebbende - zakelijk weergegeven - hieraan het volgende toegevoegd:
Ik heb sinds 1984 pleegkinderen in huis gehad, soms voor een één dag, soms voor tien jaar. B is vanwege zijn ziekte en zijn verslaving onder curatele geplaatst. Zijn curator is inmiddels vertrokken. Hij woont vanaf zijn achttiende jaar hoofdzakelijk bij mij in huis. Hij komt al vanaf zijn zeventiende jaar bij mij over de vloer. Ten dele bestaat er nog een relatie tussen B en zijn moeder, terwijl het contact met zijn vader slecht is. Ik onderhoud hem voor ten minste f 56 per week. Hij heeft wel een uitkering doch deze wordt vanaf 1997 door zijn moeder beheerd. Zijn moeder maakt wel eens wat te eten voor hem en hij krijgt zakgeld van haar. Hij had het geld van de uitkering misschien wel kunnen gebruiken doch in de praktijk is dit niet gebeurd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Voor zover hier van belang bepaalt artikel 55, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dat de belastingplichtige de alleenstaande-ouderaftrek geniet indien hij in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met een eigen kind, stiefkind of pleegkind dat in belangrijke mate door hem is onderhouden en deze kinderen bij de aanvang van het jaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, wordt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van voormelde wettelijke bepaling een kind geacht in belangrijke mate op kosten van de ouder te worden onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste f 56 per week beloopt.
5.2. Zoals tot uitdrukking komt in de jurisprudentie van de Hoge Raad, bijvoorbeeld in het arrest van 27 november 1996 gepubliceerd in BNB 1997/27, wordt een kind als pleegkind beschouwd indien het als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Gelet op de leeftijd van B van bijna 19 jaar op het moment dat hij bij belanghebbende introk en de eerdere opvoeding door de natuurlijke ouder(s) welke B reeds had genoten, is het Hof van oordeel dat in de onderhavige situatie niet is voldaan aan de voorwaarde dat B door belanghebbende is opgevoed. Hierbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat de band met de natuurlijke moeder steeds heeft bestaan en nog bestaat. Aan de “opvoedingseis” wordt dus niet voldaan. De omstandigheden dat B al vanaf zijn zeventiende jaar bij belanghebbende over de vloer kwam en dat belanghebbende probeert hem zo goed mogelijk te begeleiden doen hieraan niet af.
5.3. Gelet op het feit dat B in 1997 een uitkering had die vrijwel gelijk is aan die van belanghebbende en ervan uitgaande dat B desgewenst over die uitkering kon beschikken, acht het Hof niet aannemelijk dat op belanghebbende een bijdrage heeft gedrukt in de kosten van het onderhoud van B van ten minste f 56 per week. Tegenover de stelling van de inspecteur is door belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat B niet de macht had om over de uitkering te beschikken. Ook aan de “onderhoudseis” wordt dus niet voldaan.
5.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot het vergoeden van kosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 6 september 2000 door mr. Den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Trippert als griffier, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 6 maart 2000.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.