99/550
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het hoofd van de afdeling Financiën, Planning en Control van de gemeente Leusden, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 17 februari 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder met dagtekening 5 januari 1999, verzonden op 6 januari 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde, met andere aanslagen op één aanslagbiljet verenigde, aanslag in de reinigingsrechten voor het jaar 1998. De aanslag heeft betrekking op het pand a-straat 35 te Leusden en bedraagt fl 352, vermeerderd, met fl 61,60 ten titel van omzetbelasting. Verweerder heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag bij de bestreden uitspraak ongegrond verklaard.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en van de aanslag.
Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 9 november 1999 zijn verschenen belanghebbende en A namens verweerder.
2. De verordening
In de gemeente Leusden (hierna: de gemeente) gold in 1998 de "Gewijzigde verorde- ning op de heffing en invordering van een afvalstoffenheffing en reinigingsrechten 1998" (hierna: de verordening). De verordening is vastgesteld bij besluit van de raad van de gemeente van 5 februari 1998 en is op 25 februari 1998 gepubliceerd in een huis-aan-huisblad. De verordening luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Inleidende bepaling
Krachtens deze verordening worden geheven:
a. een afvalstoffenheffing;
b. reinigingsrechten.
Artikel 2 Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
bedrijfspand: een gebouwde onroerende zaak of een zelfstandig gebruikt gedeelte ervan - geen perceel zijnde.
HOOFDSTUK II AFVALSTOFFENHEFFING
Artikel 3 Aard van de heffing en belastbaar feit
1. Onder de naam "Afvalstoffenheffing" wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
2. De afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening en de daarbij behorende tarieven wordt naar afzonderlijke grondslagen geheven ten aanzien van het feitelijk gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens artikel 10.11 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Artikel 4 Belastingplicht
1. Belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing is degene, die naar omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan de gemeente verplicht is tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen ingevolge artikel 10.11 van de Wet milieubeheer (Stb. 1992, 551).
2. (...).
HOOFDSTUK III REINIGINGSRECHTEN
Artikel 9 Belastbaar feit
Onder de naam van "reinigingsrechten" worden rechten geheven voor het genot van het door de gemeente periodiek verwijderen van bedrijfsafval van beperkte omvang of hoeveelheid.
Artikel 10 Belastingplicht
Belastingplichtig voor de reinigingsrechten is degene op wiens aanvraag danwel ten behoeve van wie de dienst wordt verricht.
Artikel 11 Maatstaf van heffing en tarief
Het recht voor het periodiek verwijderen van bedrijfsafval van beperkte omvang of hoeveelheid bedraagt per belastingjaar ¦ 413,60 per bedrijfspand (inclusief omzetbelasting).
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende dreef in 1998 een onderneming, waarin hij werkzaamheden op het gebied van audio-visuele communicatie verrichtte. Hij was op 1 januari 1998 gebruiker van de onroerende zaak a-straat 35 te Leusden (hierna: het pand). Het pand is uitsluitend in gebruik ten behoeve van de onderneming.
3.2. Tijdens het gebruik van het pand door belanghebbende ontstaat afval. Het afval bestaat voor een deel uit koffiefilters, theezakjes, fruitschillen en plastic zakjes. Belanghebbende bood dit gedeelte van het afval tot 1 maart 1998 periodiek bij het pand aan de gemeentelijke ophaaldienst aan; met ingang van die datum nam hij het mee naar zijn woning b-straat 27 te Leusden. De rest van het afval bestaat uit papier; dit wordt opgehaald door verenigingen.
4. Geschil
Tussen partijen is in geschil
a. of belanghebbende voor het afval dat ontstaat tijdens het gebruik van het pand in de reinigingsrechten kan worden betrokken en
b. of verweerder het gelijkheidsbeginsel schendt door andere ondernemers, die hun bedrijfsactiviteiten in een woonhuis verrichten, niet in de reinigingsrechten te betrekken.
5. Standpunten van partijen
5.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.2. Belanghebbende heeft tijdens de zitting nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
In Leusden staan veel drive-in-woningen waarvan de garages zijn omgebouwd tot bedrijfsruimten, zoals galeries en geluidsstudio’s. Ook ken ik een geval dat daartoe een woning is doorgebroken. In geen van die gevallen worden reinigingsrechten geheven. De desbetreffende ondernemers worden gunstiger behandeld dan ik en hebben daardoor lagere vaste lasten.
Het uit het pand a-straat 35 afkomstige afval wordt vanaf 1 maart 1998 vanuit mijn woning periodiek aangeboden aan de gemeentelijke ophaaldienst, tezamen met de huishoudelijke afvalstoffen.
5.3. Verweerder heeft ter zitting nog het volgende aan zijn stellingen doen toevoegen. Ondernemers die werken vanuit een woonhuis worden niet in de reinigingsrechten betrokken, tenzij het bedrijfsgedeelte een afzonderlijk WOZ-object is. Er zijn huizen waarbij dat het geval is.
Tot 1 maart 1998 heeft belanghebbende het afval uit het pand a-straat 35 periodiek bij dat pand aangeboden aan de gemeentelijke ophaaldienst.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Ingevolge artikel 9 van de verordening worden reinigingsrechten geheven voor het door de gemeente periodiek verwijderen van bedrijfsafval van beperkte omvang of hoeveelheid. Het begrip bedrijfsafval is in de verordening niet nader omschreven. Naast de reinigingsrechten heft de gemeente een eveneens in de verordening geregelde afvalstoffenheffing voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.
6.2. Op grond van de Wet milieubeheer geldt voor de gemeenten een inzamelplicht voor huishoudelijke afvalstoffen. Zodanige stoffen worden in artikel 1.1, eerste lid, van die wet omschreven als "afvalstoffen afkomstig uit particuliere huishoudens ...". Bedrijfsafvalstoffen worden in dezelfde bepaling gedefinieerd als "afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen ...".
6.3. In de verordening wordt voor het belastbaar feit voor de afvalstoffenheffing aangesloten bij de Wet milieubeheer. Het begrip huishoudelijke afvalstoffen houdt dus in beide regelingen hetzelfde in. Het ligt dan voor de hand onder het begrip bedrijfsafval in de verordening hetzelfde te verstaan als onder het begrip bedrijfs-afvalstoffen in de Wet milieubeheer. Bedrijfsafval in de zin van de verordening is dus afval dat niet afkomstig is uit particuliere huishoudens. De samenstelling van het afval doet daarbij niet ter zake.
6.4. Het afval dat ontstaat tijdens het gebruik van het pand door belanghebbende is niet afkomstig uit een particulier huishouden. Dit afval moet dus, gelet op het onder 6.1 tot en met 6.3 overwogene, worden aangemerkt als bedrijfsafval in de zin van artikel 9 van de verordening. Dat het qua samenstelling hetzelfde karakter heeft als huishoudelijk afval doet daaraan niet af.
6.5. Belanghebbende heeft het afval dat is ontstaan tijdens het gebruik van het pand, uitgezonderd het papier, tot 1 maart 1998 periodiek bij het pand aangeboden aan de gemeentelijke ophaaldienst. Vanaf die datum heeft hij dit afval periodiek vanuit zijn woning aan de genoemde dienst aangeboden. Nu het hier gaat om bedrijfsafval en de gemeente dit afval periodiek ten behoeve van belanghebbende heeft verwijderd, is hij terecht in de heffing van reinigingsrechten betrokken. Hieraan doet niet af dat hij dit afval vanaf 1 maart 1998 niet afzonderlijk aan de gemeente heeft aangeboden, maar kennelijk tezamen met de huishoudelijke afvalstoffen afkomstig uit zijn woning.
6.6. Belanghebbende voert nog aan dat in panden als het onderhavige pand, die in gebruik zijn als kantoor, winkel of dienstverlenend bedrijf, andersoortig afval ontstaat dan in (andere) bedrijfspanden. Het Hof kan aan deze stelling evenwel geen gevolgen verbinden. Het staat de gemeentelijke regelgever vrij om desgewenst in de verordening een speciale regeling te treffen voor kantoren, winkels en/of dienst-verlenende bedrijven. Een rechtens afdwingbare verplichting om hiertoe over te gaan bestaat echter niet.
6.7. Met betrekking tot het eerste geschilpunt is dus het gelijk aan verweerder.
6.8. Een woonhuis zal in het algemeen zijn aan te merken als een perceel ten aanzien waarvan de gemeente verplicht is tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen. Degene die feitelijk gebruik maakt van een woonhuis zal in de regel op grond van artikel 4 van de verordening afvalstoffenheffing verschuldigd zijn. Dit geldt ook indien het woonhuis tevens wordt gebruikt voor het drijven van een onderneming. Van een bedrijfspand in de zin van artikel 2 van de verordening is dan geen sprake; heffing van reinigingsrechten kan blijkens die bepaling slechts aan de orde komen indien voor de onderneming een zelfstandig gedeelte van het woonhuis in gebruik is.
6.9. Voor de heffing van de reinigingsrechten worden dus zij die een onzelfstandig gedeelte van een woonhuis bezigen voor het drijven van een onderneming gunstiger behandeld dan andere ondernemers. Het aanbieden van afval afkomstig uit de onderneming is immers in het ene geval niet en in het andere geval wel belastbaar. Dit roept de vraag op of de verordening op dit punt in strijd is met het tot de algemene beginselen van behoorlijke regelgeving behorende gelijkheidsbeginsel. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Artikel 2 van de verordening maakt het de gemeente mogelijk bij de heffing van de reinigingsrechten aan te sluiten bij de objectafbakening voor de Wet waardering onroerende zaken en daarbij gebruik te maken van haar bestanden van WOZ-objecten. Het ligt voor de hand dat zulks de uitvoerbaarheid en de controleerbaarheid van die heffing aanmerkelijk bevordert. Dit is een objectieve en redelijke rechtvaardiging van de bedoelde ongelijke behandeling.
6.10. Ook met betrekking tot het tweede geschilpunt is dus het gelijk aan verweerder.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
8. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
De uitspraak is vastgesteld op 4 januari 2000 door mr. Onnes, lid van de belasting-kamer, in tegenwoordigheid van mr. Berns als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
1. de naam en het adres van de indiener;
2. de dagtekening;
3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
4. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep instelt bedraagt dit griffierecht ¦ 160. Indien verweerder beroep instelt is een griffierecht verschuldigd van ¦ 630. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.