ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7783

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1168
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • S. Smit
  • A. Faase
  • J. van Loon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing en aftrekbaarheid van rentekosten bij aanmerkelijk belang

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, staat de vraag centraal of de door belanghebbende betaalde rentekosten in verband met de aankoop van aandelen kunnen worden afgetrokken van het belastbare inkomen. De belanghebbende, die 37,5% van de aandelen in een vennootschap bezat, had in oktober 1996 niet-beursgenoteerde aandelen gekocht van twee (groot)aandeelhouders onder de voorwaarde dat hij de financiering rond kon krijgen. Tot de datum van levering was rente verschuldigd, en de belanghebbende heeft de aandelen vervolgens doorverkocht aan een andere vennootschap. De inspecteur van de Belastingdienst stelde dat de rentekosten niet aftrekbaar waren, omdat deze niet op de belanghebbende drukten, maar door de koper waren vergoed.

Het Hof oordeelt dat de rentekosten niet als aftrekbare kosten kunnen worden aangemerkt, omdat de aandelen niet zijn aangeschaft met het oog op het genereren van inkomsten, maar met de intentie om ze door te verkopen. De belanghebbende had de aandelen slechts gedurende een korte periode in bezit en er was geen redelijke verwachting van positieve opbrengsten. Het Hof concludeert dat de rentekosten moeten worden toegerekend aan de bron van aanmerkelijk belang, en dat deze kosten niet ten laste van het progressief belaste inkomen kunnen worden gebracht. De uitspraak van de inspecteur wordt bevestigd, en het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

99/1168
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te Y, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 16 april 1999, ingediend door A als zijn gemachtigde en aangevuld bij schrijven van 3 juni 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 18 maart 1999 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. De aanslag bedraagt
¦ (….), is berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ (a+x), waarvan een bedrag ad ¦ x naar het bijzondere tarief van 20%, en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een bedrag ad ¦ (….), berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ (a+x), waarvan een bedrag ad
¦ (x+r) naar het bijzondere tarief van 20%.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingezonden en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 20 oktober 1999 zijn verschenen B als plaatsvervangend gemachtigde van belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van C, alsmede de inspecteur. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en (met een bijlage) overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. De inspecteur heeft van de bijlage kennis kunnen nemen en zich daarover uit kunnen laten. De inspecteur heeft eveneens een pleitnota voorgedragen en overgelegd, welke als hier opgenomen geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren op 1 november 1946, hield in het onderhavige jaar via R B.V. 37,5% van de aandelen in S. De andere 62,5% was in het bezit van T N.V. (hierna: T). Een gedeelte van de aandelen T was, en is, aan de Amsterdamse beurs genoteerd. T was destijds een zuivere houdster-maatschappij van S.
2.2. Belanghebbende heeft in oktober 1996 niet-beursgenoteerde aandelen T gekocht van twee (groot)aandeelhouders, U B.V. en V B.V. (hierna: U/V). Het gekochte pakket vormde een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 39 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996; hierna: de Wet). De koop is geschied onder de voorwaarde dat belanghebbende de financiering rond kon krijgen. Belanghebbende is de koopsom ad (afgerond) ¦ k schuldig gebleven. Tot de datum van levering van de aandelen, aanvankelijk vastgesteld op 20 december 1996, was rente verschuldigd. De huisbank van belanghebbende, de W Bank, stond garant voor betaling van de koopsom en rente.
2.3. Het was in eerste instantie de bedoeling dat de aandelen zouden worden doorverkocht aan Q Bank. Deze bank heeft echter afgehaakt. In december 1996 heeft belanghebbende de aandelen aan W N.V. (hierna: W) verkocht. W zou de aandelen herplaatsen via de Amsterdamse beurs.
2.4. De levering van de aandelen aan belanghebbende door U/V en door belanghebbende aan W vond plaats op 23 december 1996. De door belanghebbende aan U/V te betalen rente bedroeg (afgerond) ¦ r.
Met W is belanghebbende een koopsom overeengekomen van (afgerond) ¦ (k+r).
Bij separate brief van 23 december 1996 zijn belanghebbende en W met betrekking tot de herplaatsing van de aandelen T voorts overeengekomen dat, indien het totale netto transactieresultaat na aftrek van alle kosten meer dan ¦ y zou bedragen, de helft van het meerdere als additionele koopsom aan belanghebbende zou worden betaald.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar een belastbaar inkomen aangegeven van ¦ a. In het aangiftebiljet is onder de inkomsten uit effecten een bedrag aan aftrekbare kosten opgenomen van ¦ r; aan aanmerkelijkbelangwinst, belastbaar naar het bijzondere tarief van 20%, is in de aangifte eveneens een bedrag ad ¦ r opgenomen.
Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat W de door belang-hebbende aan U/V betaalde rente heeft vergoed en dat ter zake van het bedrag van ¦ r noch sprake is van aftrekbare rentekosten (positieve correctie), noch van winst uit aanmerkelijk belang (negatieve correctie). Het belastbare inkomen is voorts verhoogd met, uiteindelijk, ¦ x aanmerkelijkbelangwinst. Het vastgestelde belastbare inkomen bedraagt ¦ (a+x).
3. Geschil
In geschil is of het door belanghebbende als aftrekbare rente opgevoerde bedrag ad ¦ r ten laste van het naar het progressieve tarief belastbare inkomen, met daarin begrepen een bedrag ad ¦ (x+r) aan aanmerkelijkbelangwinst, kan worden gebracht, zoals belanghebbende stelt en de inspecteur bestrijdt. De hoogte van het belastbare inkomen is niet in geschil.
4. Standpunten van partijen
4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de stukken van het geding. Zakelijk weergegeven luiden deze als volgt.
4.1.1. De inspecteur heeft primair gesteld dat de rentekosten onder de categorie aftrekbare kosten ter zake van effecten zouden vallen indien zij op belanghebbende zouden drukken. Nu zij echter aan de W zijn doorberekend, drukken zij niet en zijn zij niet aftrekbaar; tegelijkertijd behoren de door W vergoede rentekosten evenmin tot de winst uit aanmerkelijk belang.
Subsidiair is de inspecteur van mening dat de aandelen T in verband met de bedoeling van onmiddellijke doorverkoop niet als bron van inkomen kunnen worden beschouwd, dat de aan- en verkoop één onverbrekelijk geheel vormen en dat de rentekosten behoren tot de ten laste van de verkrijger gekomen, c.q. van de vervreemder komende kosten (in de zin van artikel 39, vierde lid, van de Wet), en als zodanig als onderdeel van de verkrijgingsprijs respectievelijk overdrachtsprijs zijn aan te merken. De van W verkregen vergoeding vormt onderdeel van de winst uit aanmerkelijk belang.
Meer subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat geen sprake is van persoonlijkeverplichtingenrente omdat de kosten niet drukken, dan wel dat sprake is van negatieve persoonlijke verplichtingen.
In alle door de inspecteur voorgestane gevallen is de uitkomst dezelfde.
4.1.2. In de visie van belanghebbende zijn de rentekosten gemaakt in verband met de aankoop van de aandelen. Belanghebbende stelt primair dat sprake is van aftrekbarekostenrente ex artikel 35 van de Wet en subsidiair van persoonlijkeverplichtingenrente ex artikel 45 van de Wet. De overdrachtsprijs van de aandelen is gelijk aan het gehele van W ontvangen bedrag.
4.2. Ter zitting hebben partijen daaraan het volgende toegevoegd:
namens belanghebbende:
4.2.1. Het was van aanvang af de bedoeling de aandelen te verkopen en na een herstructurering te (doen) herplaatsen. Belanghebbende is direct na aankoop begonnen met het zoeken van een koper.
4.2.2. Het zou technisch gezien inderdaad juister zijn geweest als de renteaftrek in de aangifte was geclaimd onder de post winst uit aanmerkelijk belang. De intentie is echter duidelijk: de rente is als aftrekbare kosten aangegeven.
de inspecteur:
4.2.3. Het was de bedoeling de aandelen tegen dezelfde prijs door te verkopen. Dat daarbij ook het winstdelingsrecht is bedongen is logisch: de beurskoers was in oktober ¦ 355; belanghebbende kocht de aandelen voor ¦ 327; in december was de beurskoers ¦ 395.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ter zake van het onderhavige pakket aandelen is niet in geschil dat sprake is van een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet. In casu gaat het om de vraag of de ten titel van rente gemaakte kosten ten laste kunnen c.q. moeten worden gebracht van de aanmerkelijkbelangwinst dan wel van het overige inkomen.
5.2.1. De door belanghebbende betaalde rentekosten dienen, teneinde als aftrekbare kosten of als persoonlijke verplichting in aanmerking te komen, op hem te ‘drukken’. De inspecteur heeft in zijn primaire stellingname betwist dat van een zodanig ‘drukken’ sprake is. Het Hof zal derhalve eerst deze vraag beantwoorden.
5.2.2. Te dezen staat vast dat belanghebbende de aandelen heeft gekocht met een financierings-voorbehoud; dat tot de datum van levering door belanghebbende rente over de koopsom was verschuldigd; en dat belanghebbende aan de verkopers een bedrag ad ¦ r ten titel van rente heeft betaald. Vaststaat voorts dat belanghebbende de aandelen voor een bedrag ad ¦ (k+r) plus een winstdelingsrecht aan W heeft verkocht.
Op grond van het vorenstaande is het Hof met belanghebbende van oordeel dat niet kan worden gezegd dat bij de verkoop van de aandelen van W een vergoeding voor de door belanghebbende aan de verkopers verschuldigde rente is bedongen. Belanghebbende is met W slechts een betaling als koopsom voor de aandelen overeengekomen. De omstandigheid dat die koopsom zodanig is bepaald dat belanghebbende, met inachtneming van de door hem te betalen koopsom plus rente, in ieder geval ten minste "quitte" zou spelen doet daaraan niet af. Het primaire standpunt van de inspecteur dient derhalve te worden verworpen.
5.3. Op grond van de zogenoemde rangorderegeling van de Wet dient vervolgens eerst te worden onderzocht of de onderhavige rentekosten betrekking hebben op inkomsten in de zin van artikel 35 van de Wet en aldus kwalificeren als aftrekbare kosten in de zin van dat artikel.Van zodanige kosten is sprake indien en voor zover de rentekosten zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van aan een bepaalde bron van inkomen toerekenbare inkomsten. In casu gaat het om de aanwezigheid van de bron inkomsten uit vermogen. Op grond van de omstandigheden dat beide partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard dat belanghebbende van de aanvang af het oogmerk heeft gehad de aandelen zo spoedig mogelijk door te verkopen teneinde deze aan de beurs te doen noteren; dat die wederverkoop in december 1996 ook inderdaad is geschied; en dat belanghebbende de aandelen deswege slechts gedurende een zeer korte periode in zijn bezit heeft gehad, komt het Hof tot de conclusie dat belang-hebbende de onderhavige aandelen niet heeft gekocht om daaruit inkomsten te genieten en dat ten tijde van de aankoop van die aandelen evenmin redelijkerwijs was te verwachten dat daaruit voor hem gedurende zijn bezitsperiode enige positieve (dividend)opbrengst zou voortvloeien. Alsdan kan naar
’s Hofs oordeel niet worden gezegd dat de aandelen voor de heffing van de inkomstenbelasting voor belanghebbende een -naast de bron winst uit aanmerkelijk belang staande- bron van inkomen vormden. Het door belanghebbende betaalde bedrag aan rentekosten kan derhalve niet als aftrekbare kosten ter zake van inkomsten uit vermogen ten laste van zijn progressief belaste inkomen worden gebracht. Mitsdien wordt het primaire standpunt van belanghebbende verworpen.
5.4. Nu vaststaat dat, enerzijds, geen sprake is van de bron inkomsten uit vermogen en, anderzijds, wel sprake is van de bron aanmerkelijk belang, terwijl voorts vaststaat dat de rentekosten zijn gemaakt teneinde het aanmerkelijk belang te verwerven, dienen die rentekosten aan die bron (aanmerkelijk belang) te worden toegerekend en bij de vaststelling van de winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking te worden genomen. In het onderhavige geval behoren de rentekosten tot de ten laste van de verkrijger gekomen kosten in de zin van artikel 39, vierde lid, van de Wet.
5.5. Gelet op het vorenoverwogene kan een eventuele aftrek als persoonlijke verplichting ingevolge artikel 45 van de Wet niet aan de orde komen.
5.6. Het gelijk is mitsdien aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak van de inspecteur in stand blijft, en er zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
De uitspraak is vastgesteld op 12 januari 2000 door mrs. Smit, Faase en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit Gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
De gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.