ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7771

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/05083
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Bijl
  • A. Boersma
  • J. van Hilten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijgestelde diensten door een besloten vennootschap in de zorgsector

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 januari 2000 uitspraak gedaan in het beroep van X B.V. tegen een beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst. Het beroep was gericht tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting die was opgelegd over de periode van 1 januari 1993 tot en met 31 december 1995. De belanghebbende, een besloten vennootschap opgericht door A-B, de echtgenote van een plastisch chirurg, voerde aan dat zij vrijgestelde diensten verrichtte, omdat deze diensten door artsen aan patiënten werden geleverd. De inspecteur had de naheffingsaanslag vastgesteld op een bedrag van f 80.702,- aan enkelvoudige belasting en handhaafde deze in zijn uitspraak.

Tijdens de zitting op 18 november 1999 werd duidelijk dat de belanghebbende zich had gepositioneerd als een rechtspersoon die de zorg voor plastische chirurgie patiënten op zich nam, terwijl de feitelijke behandelingen door de echtgenoot, A, werden uitgevoerd. Het Hof concludeerde dat de diensten die door de belanghebbende werden verricht, niet konden worden onderscheiden van de medische diensten die door A werden geleverd. Het Hof oordeelde dat de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing was, ondanks het feit dat de belanghebbende zelf geen arts was.

Het Hof oordeelde verder dat de inspecteur ten onrechte de naheffingsaanslag had opgelegd, omdat de belanghebbende en A B.V. als één ondernemer moesten worden aangemerkt. De uitspraak van de inspecteur werd vernietigd, en de belanghebbende werd in het gelijk gesteld. Het Hof gelastte de inspecteur om het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van f 1.420,-. Deze uitspraak bevestigt de mogelijkheid voor zorgverleners om onder bepaalde voorwaarden gebruik te maken van belastingvrijstellingen, zelfs als zij niet zelf de hoedanigheid van arts bezitten.

Uitspraak

98/05083
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X B.V. te Y, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 22 november 1998, ingediend door de gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 12 oktober 1998 betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1995. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 22 april 1999.
De naheffingsaanslag is vastgesteld op een bedrag van f 80.702,- aan enkelvoudige belasting en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en de naheffingsaanslag.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 18 november 1999 zijn verschenen de genoemde gemachtigde, alsmede de inspecteur.
De gemachtigde heeft een pleitnota met twee bijlagen toegezonden welke als voorgedragen wordt beschouwd en waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Van de bijlagen heeft de wederpartij kennis kunnen nemen en deze heeft zich erover kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. A-B heeft een hogere beroepsopleiding maatschappelijk werk gevolgd en zij werkte tot 1990 als maatschappelijk werkster in een kliniek voor plastische chirurgie als lid van een psychosociaal team. Zij is gehuwd met dr. A, een plastisch chirurg; deze oefent zijn praktijk uit binnen A B.V.
2.2. Op 30 maart 1990 heeft A-B belanghebbende opgericht. Belanghebbende heeft volgens haar statuten ten doel (onder meer) het begeleiden van plastische-chirurgie patiënten, zowel in sociaal als in medisch opzicht, de financieel-administratieve afhandeling daaronder begrepen. De oprichtster werd tot directeur benoemd en zij verkreeg het gehele aandelenkapitaal.
Op 14 februari 1992 hebben A-B en A de Stichting Administratiekantoor X opgericht met de oprichters als bestuursleden, respectievelijk secretaris/penningmeester en voorzitter. De aandelen in belanghebbende zijn vervolgens gecertificeerd welke certificering per ultimo 1994 weer ongedaan is gemaakt.
Als antwoord op een verzoek om inlichtingen van de inspecteur gaf de gemachtigde in 1991 aan dat belanghebbende "plastisch-chirurgische zorg" zou verlenen en beriep hij zich op de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968, onder de toevoeging "(psychologische diensten)".
Desgevraagd heeft belanghebbende, inmiddels onderdeel van A B.V. (thans genaamd A Holding B.V.) in 1997 de inspecteur medegedeeld dat zij een praktijk op het gebied van plastische chirurgie uitoefende.
2.3. Aan de patiënten bracht belanghebbende bedragen in rekening wegens het verrichten van medische verrichtingen volgens het daarvoor geldende honorarium. Een deel van de ontvangen bedragen betaalde zij door aan A B.V.
2.4. Op het aangiftebiljet voor de vennootschapsbelasting over 1991 vermeldde belanghebbende als feitelijke activiteit van de onderneming "plastisch-chirurgische diensten". De resultatenrekening vermeldde onder de omzet over 1991, 1992, 1993 en 1994 uitsluitend "medische dienstverlening". Een deel van de omzet betaalde belanghebbende door aan A B.V.
2.5. A-B gaf over 1992, 1993 en 1994 aan inkomsten uit arbeid een bedrag aan van f 64.800,- met als omschrijving "inkomsten uit psychotherapie". Naar aanleiding van een onderzoek door de bedrijfsvereniging heeft de gemachtigde verklaard dat A-B als zelfstandig psychotherapeute werkte met een eigen patiëntenkring.
De facto verrichtte zij uitsluitend werkzaamheden ten behoeve van de plastische-chirurgiepraktijk van A B.V.
2.6. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend over het verschil tussen de omzet van belanghebbende en de kosten van die omzet (de "netto-omzet") en vermeerderd met de inkomsten die A-B voor de inkomstenbelasting had aangegeven.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende als ondernemer diensten heeft verricht ter zake waarvan zij omzetbelasting verschuldigd is geworden, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de pleitnota.
4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde nog verklaard dat de hele structuur is opgezet in verband met spanningen tussen de C-kliniek en A; dat er behoefte was aan een afzonderlijke rechtspersoon die jegens de patiënten optrad; dat A de beslissingen neemt inzake de behandelingen; dat A-B aanvullende werkzaamheden verricht, ook op administratief gebied; dat zij in 1992 nog psychologie studeerde en toen hoopte spoedig af te studeren; dat A zijn verrichtingen declareert via belanghebbende; dat er geen maatschapscontract is tussen de B.V.'s; dat er eigenlijk wel sprake is van ondernemerschap; dat er geen systematiek was voor de verdeling van de binnenkomende gelden tussen A B.V. en belanghebbende; dat het ook voor de vennootschapsbelasting één pot nat was; dat hij zich niet meer beroept op het vertrouwensbeginsel; dat A in gemeenschap van goederen is getrouwd. De gemachtigde heeft voorts nog gesteld dat belanghebbende het gevolg van een fiscale eenheid niet heeft begrepen en verder geen bezwaar heeft tegen een fiscale eenheid.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog verklaard dat hij kennis heeft kunnen nemen van de bijlagen bij de pleitnota; dat belanghebbende niet heeft willen meewerken aan een boekenonderzoek; dat A-B verklaard had de psychosociale kant van de praktijk te verzorgen; dat er nooit een aanvraag is geweest voor een fiscale eenheid maar dat hij ingaande 1 januari 1999 toch maar een beschikking terzake heeft genomen omdat de aanslagen wel erg hoog opliepen; dat belanghebbende hiertegen bezwaar heeft gemaakt; dat de fiscale eenheid vrijgestelde prestaties verricht; dat hij niet bevoegd is zulks voor eerdere jaren aan te nemen en ook niet had begrepen dat het gestelde ontbreken van ondernemerschap een beletsel was voor een verzoek; dat hij geen gegevens heeft over de aard van de prestaties van belanghebbende, de factuur- en de geldstromen tussen belanghebbende en A B.V. en evenmin over de omvang van de voorbelasting; dat hij wel ambtshalve rekening wil houden met alsnog aan te tonen voorbelasting; dat hij niet kan zeggen of er wel sprake is van een bedongen vergoeding.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting leidt het Hof af dat belanghebbendes jegens de patiënten optreedt als degene die de desbetreffende diensten verricht. Voorts leidt het Hof daaruit af dat tussen partijen kennelijk niet in geschil is dat de jegens de patiënten verrichte prestaties niet zijn te onderscheiden in verschillende diensten maar moeten worden beschouwd als één dienst. Dit is naar het oordeel van het Hof juist. Deze diensten bestaan uit de behandeling van patiënten. Uitgaande van voormelde feiten en omstandigheden worden de evenbedoelde diensten door belanghebbende jegens de patiënten verricht.
5.2. Naar 's-Hofs oordeel zijn de onderhavige diensten aan te merken als diensten door artsen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet. Daaraan doet in dit geval niet af de omstandigheid dat belanghebbende zelf niet de hoedanigheid van arts bezit. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de feitelijke behandeling van patiënten geschiedt door A, die de hoedanigheid van arts bezit. De omstandigheid dat A niet de directeur van belanghebbende is en evenmin bij haar in dienstbetrekking werkzaam is, vormt naar het oordeel van het Hof geen beletsel voor de toepassing van de vrijstelling. In dit verband is mede van belang dat, naar tussen partijen niet in geschil is, belanghebbende en A B.V., welke door A wordt beheerst, zodanig met elkaar verweven zijn dat zij in feite als één ondernemer moeten worden aangemerkt.
5.3. Zulks vindt bevestiging in het feit dat de inspecteur belanghebbende zonder enig verzoek met ingang van 1 januari 1999 heeft aangemerkt als onderdeel van een fiscale eenheid welke vrijgestelde diensten verricht zonder dat de feitelijke situatie in betekenende mate afweek van die voor het onderhavige jaar.
5.4. Gelet op de onder 5.2 vermelde conclusie acht het Hof aangetoond dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. De verdere stellingen van belanghebbende behoeven derhalve geen bespreking meer.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en wel tot een bedrag van f 2.840,-, zijnde f 710,- x de factor 2 voor proceshandelingen en de factor 2 voor het gewicht van de zaak. Gelet op de samenhang met de procedure over 1992 (kenmerk 98/05082) resulteert zulks in een bedrag van f 1.420,- voor de onderhavige zaak.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur en de naheffingsaanslag;
- gelast de inspecteur het griffierecht ad f 80,- aan belanghebbende te vergoeden en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 1.420,-, te betalen door de Staat.
De uitspraak is vastgesteld op 27 januari 2000 door mr. Bijl, Boersma en Van Hilten in tegenwoordigheid van mr. Rentenaar-Groot als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a- de naam en het adres van de indiener;
b- een dagtekening;
c- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.