ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7719

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
p98/5468
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van der Ouderaa
  • J. Okhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van aanloopverliezen en inkomens uit voorafgaande jaren in het belastingrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 10 februari 2000, staat de verrekening van aanloopverliezen uit het jaar 1992 met inkomens uit eerdere jaren centraal. De belanghebbende, aangeduid als X, had een verlies uit onderneming dat als aanloopverlies werd aangemerkt. De inspecteur van de Belastingdienst had een beschikking afgegeven waarin het verlies werd vastgesteld en verrekend met het positieve belastbare inkomen uit 1989. De belanghebbende betwistte deze beschikking en stelde dat de inspecteur niet bevoegd was om deze vaststelling te doen, omdat er geen nieuw feit was. Het Hof oordeelde echter dat de wet geen voorwaarden stelt voor het vaststellen van een beschikking als bedoeld in artikel 52, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof bevestigde dat de inspecteur correct had gehandeld door het verlies uit 1992 te verrekenen met het inkomen van 1989, in overeenstemming met de wettelijke bepalingen die de volgorde van verrekening van verliezen regelen.

Het Hof ging verder in op de argumenten van de belanghebbende over de hoogte van het aanloopverlies en de afschrijving op de inboedel van verhuurde panden. Het Hof concludeerde dat de stelling van de belanghebbende niet kon leiden tot een hogere vaststelling van het aanloopverlies, omdat de verhuur van de panden geen ondernemingsactiviteit was. De wet maakt geen onderscheid tussen verschillende soorten verliezen bij de verrekening met inkomens van voorafgaande jaren. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat het aanloopverlies te laag was vastgesteld en dat de inspecteur de juiste procedure had gevolgd.

De uitspraak van het Hof was dat het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard en de bestreden beschikking werd bevestigd. Er werden geen proceskosten aan een van de partijen opgelegd. De belanghebbende had de mogelijkheid om binnen vier weken na de uitspraak een schriftelijk verzoek in te dienen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke, waarvoor griffierechten van toepassing waren. De uitspraak werd gedaan door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in aanwezigheid van mr. Okhuizen als griffier.

Uitspraak

p98/5468
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de verweerder, gedagtekend 13 november 1998, betreffende de beschikking, gedagtekend 4 juli 1997, inzake de vaststelling van het als aanloopverlies aangemerkte verlies inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
Gronden
1. Met als dagtekening 31 augustus 1995 is ten name van belanghebbende - ambtshalve - een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 30.000,--. In de bezwaarfase heeft belanghebbende een aangifte ingediend. Overeenkomstig deze aangifte is de opgelegde aanslag bij uitspraak op het bezwaarschrift tegen de aanslag verminderd naar nihil. Daarbij is aan belanghebbende medegedeeld dat het belastbare inkomen is vastgesteld op (negatief) ƒ 40.395,--. Het in de aangifte verantwoorde (negatieve) voordeel uit onderneming bedraagt -/- ƒ 17.822,--. Voorts is het aldus vastgestelde verlies ad. ƒ 40.395,-- verrekend met het positieve belastbaar inkomen uit 1989 van ƒ 20.112,--
2. De beschikking die door belanghebbende wordt bestreden, gedagtekend 4 juli 1997, is een beschikking als bedoeld in artikel 52, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1992; hierna: de Wet) waarmee de inspecteur het bedrag vaststelt van een op de voet van artikel 51, derde lid, van de Wet te verrekenen aanloopverlies (hierna: ‘de bestreden beschikking’). Bij deze beschikking heeft de verweerder medegedeeld dat het totale verlies van 1992 in verband met de resultaten van een boekenonderzoek nader wordt vastgesteld op ƒ 35.742,--. Van dit verlies is een gedeelte een verlies uit onderneming dat als aanloopverlies onbeperkt verrekenbaar is met de inkomens van volgende jaren. Dit aanloopverlies is door middel van de bestreden beschikking vastgesteld op ƒ 15.630,--.
3. In zijn beroepschrift heeft gemachtigde de bestreden beschikking aangemerkt als een naheffingsaanslag en in zijn pleitnota als een navorderingsaanslag. Zulks evenwel ten onrechte. De stelling van belanghebbende dat de verweerder niet bevoegd was om de bestreden beschikking vast te stellen, omdat hij niet over een nieuw feit beschikte, faalt eveneens, omdat een dergelijke voorwaarde aan het nemen van een beschikking als bedoeld in artikel 52, derde lid, van de Wet niet is gesteld. Dat de bestreden beschikking een herziening zou zijn van een eerdere beschikking aanloopverlies is niet gebleken. Weliswaar relateert belanghebbende de bestreden beschikking aan een eerdere beschikking, maar deze beschikking is niet een eerdere ‘beschikking aanloopverlies’, maar de uitspraak op het bezwaarschrift dat was gericht tegen de aanslag.
4. De stelling dat het aanloopverlies te laag is vastgesteld, omdat voor een te laag bedrag rekening is gehouden met de afschrijving op de inboedel van twee verhuurde panden, voor zover althans belang-hebbende dit heeft bedoeld te stellen, kan niet tot vernietiging van de uitspraak leiden, omdat uit de ingediende aangifte en de daarop ter zitting verstrekte toelichting volgt dat voornoemde inboedel niet tot het vermogen van een onderneming van belanghebbende behoorde. De verhuur van de panden waarin de inboedel zich bevond was ook geen ondernemingsactiviteit. Nu een ‘beschikking aanloopverlies’ uitsluitend ziet op verliezen uit onderneming, kan de stelling dat een hogere afschrijving op de inboedel in aanmerking genomen had moeten worden, niet tot een hoger aanloopverlies leiden.
5. Voor de verrekening van inkomens van voorafgaande jaren maakt de Wet geen onderscheid tussen verliezen en gedeelten van deze verliezen die op de voet van artikel 51, derde lid, van de Wet als aanloopverliezen kunnen worden aangemerkt. De Wet bevat dan ook geen regel ingevolge welke een niet als aanloopverlies aan te merken gedeelte van het in artikel 51, tweede lid, van de Wet bedoelde verlies, voor de verrekening met inkomens van voorafgaande jaren voorrang dient te genieten boven een op de voet van artikel 51, derde lid, van de Wet als aanloopverlies aan te merken gedeelte van dat verlies. Door het verlies van 1992, waarvan in dit geval een verlies uit onderneming deel uitmaakt, te verrekenen met het inkomen van het kalenderjaar 1989, heeft de verweerder gehandeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 51, zesde lid, van de Wet, waarin onder meer is bepaald dat de verrekening van verliezen geschiedt in de volgorde waarin de inkomens zijn genoten.
6. Ook indien, zoals belanghebbende heeft gesteld, het verlies van 1992 zou moeten worden vastgesteld op ƒ 40.395,-- met inbegrip van een verlies uit onderneming van ƒ 17.822,--, zou dat niet leiden tot een hoger aanloopverlies, omdat ook in dat geval aan het gedeelte van het verlies van 1992 dat kan worden verrekend met het inkomen van 1989, een deel van het in 1992 geleden verlies uit onderneming moet worden toegerekend. Het verlies uit onderneming uit 1992 en het overige verlies uit 1992 vormen immers, voor wat betreft de verrekening van verliezen met inkomens van eerdere jaren, een ondeelbaar geheel. Het verlies uit onderneming dat aldus moet worden toegerekend aan het gedeelte van het verlies van 1992 dat wordt verrekend met het inkomen van 1989, te weten ƒ 20.112,--, bedraagt naar het oordeel van het Hof, gelet op de verhouding van het verlies uit onderneming uit 1992 ten opzichte van het totale verlies van dat jaar, tenminste ƒ 2.192,--. Hieruit volgt dat het aanloopverlies uit 1992 niet hoger kan zijn dan ƒ 15.630,-- (17.822 -/- 2.192).
Het gelijk is derhalve aan de verweerder.
7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten.
De uitspraak is gedaan op 10 februari 2000 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Okhuizen als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer onderte-kend. De griffier is buiten staat het proces-verbaal mede te ondertekenen.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ƒ 150,--.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.