ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7711

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/857
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van Loon
  • mr. Van Schaik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek verhuiskosten bij wijziging vestigingsplaats van houdster-BV

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2000 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen belanghebbende, werkzaam als directeur bij zijn eigen houdster-BV, en de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van verhuiskosten na zijn verhuizing van T naar Z, waar de houdster-BV na de verhuizing was gevestigd. De Belastingdienst had de aftrek van de verhuiskosten niet geaccepteerd, omdat de vestigingsplaats van de houdster-BV volgens hen niet louter bepaald was door de woonplaatskeuze van belanghebbende.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in het onderhavige jaar als directeur in dienstbetrekking bij de houdster-BV werkzaam was en dat de omzet van de BV bestond uit managementfees. De verhuizing vond plaats in maart 1997, terwijl de koopovereenkomst voor de woning in Z al in september 1996 was gesloten. Het Hof oordeelde dat de verhuizing niet was ingegeven door zakelijke motieven, maar door persoonlijke overwegingen. Belanghebbende had niet voldoende aangetoond dat de keuze voor Z als vestigingsplaats van de BV voortkwam uit zakelijke redenen.

Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet kon profiteren van het onweerlegbare vermoeden van artikel 7b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, omdat de vestigingsplaats van de BV niet uitsluitend was bepaald door de woonplaatskeuze van belanghebbende. De uitspraak van de Belastingdienst werd bevestigd, en het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien belanghebbende in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

99/857
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 18 maart 1999, ingediend door A te Q als gemachtigde van belanghebbende, aangevuld bij schrijven van 7 mei 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de verweerder, gedagtekend 16 februari 1999 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1997.
De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van f a.
Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd in verband met de bij de aanslag ten onrechte achterwege gebleven verrekening van voorheffingen; de aanslag bleef evenwel berekend naar een belastbaar inkomen van f a.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de verweerder en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f b.
De verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 5 januari 2000 zijn verschenen de gemachtigde, vergezeld van belanghebbende, alsmede, namens de verweerder, mr. B, tot zijn bijstand vergezeld van de heer C. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met een bijlage overgelegd, van welke stukken de inhoud als hier ingelast geldt. De verweerder heeft van die bijlage kennis kunnen nemen en zich daarover kunnen uitlaten.
Ter zitting is, met toestemming van de daarbij betrokken partijen, tevens behandeld het beroep dat is ingesteld door mw. X-Y, de echtgenote van belanghebbende, inzake de aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997, bij het Hof geadministreerd onder het kenmerk 99/858. De stukken die in die procedure zijn overgelegd gelden tevens als overgelegd in de onderhavige zaak.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is, en was ook in het onderhavige jaar, als directeur in dienstbetrekking bij X Holding B.V. (hierna Holding BV). Belanghebbende was in het onderhavige jaar houder van alle aandelen in Holding BV.
2.2. De omzet van Holding BV bestond in het onderhavige jaar uit managementfees. Deze werden in de periode tot 1 mei 1997 ontvangen van D Consultants te R en in de periode na 1 juli 1997 van E BV te S. Zowel D Consultants als E BV hielden zich bezig met werving en selectie van personeel.
2.3. Eind 1996 heeft Holding BV gesprekken gevoerd met de leiding van D Consultants -welk bedrijf sinds september 1994 opdrachtgever was van Holding BV- om te komen tot een gedeeltelijke overname van de activiteiten van D Consultants door Holding BV. Nadat in de loop van het eerste kwartaal van 1997 bleek dat over een dergelijke overname geen overeenstemming kon worden bereikt, is aan de relatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer een einde gekomen.
2.4. Mede als gevolg van de beëindiging van de relatie met D Consultants heeft Holding BV, samen met vijf anderen, in maart 1997 besloten tot de oprichting van E BV. Holding BV hield in het onderhavige jaar 16,67% van de aandelen in E BV.
2.5. Belanghebbende woonde tot in maart 1997 in T. In de door hem en zijn gezin bewoonde woning was ook Holding BV gevestigd. In maart 1997 is belanghebbende met zijn gezin verhuisd naar Z. Na de verhuizing was Holding BV gevestigd in de nieuw betrokken woning.
2.6. De koopovereenkomst met betrekking tot de woning in Z is gesloten op 26 september 1996. In de overeenkomst werd de datum waarop de akte van levering zou worden gepasseerd bepaald op 15 maart 1997.
2.7. Zowel de woning te T als de woning te Z behoorden tot het privé-vermogen van belanghebbende en zijn echtgenote.
2.8. De werkzaamheden die belanghebbende voor Holding BV verrichtte vonden, zowel in de periode waarin D Consultants opdrachtgever was als in de periode waarin E BV opdrachtgever was, plaats in de regio Midden-Nederland.
2.9. Voor het onderhavige jaar deed belanghebbende voor de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen aangifte van een belastbaar inkomen van ƒ b. Bij de berekening daarvan werden als aftrekbare kosten bij de inkomsten uit arbeid in aanmerking genomen een bedrag van ƒ 12.000 als verhuiskosten en een bedrag van ƒ 1.000 als overige beroepskosten, totaal derhalve ƒ 13.000. Bij de aanslagregeling heeft de verweerder de aftrek van de verhuiskosten niet aanvaard en de kostenaftrek gecorrigeerd tot het bedrag van het arbeidskostenforfait (ƒ 2.598). Het aangegeven inkomen werd derhalve verhoogd met ƒ 10.402, zodat de aanslag werd opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ a.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht aanspraak maakt op de aftrek van verhuiskosten.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan door partijen -zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd.
door belanghebbende:
Toen wij nog in T woonden werkte ik veel buiten de deur. Er waren nogal wat klanten in en rond R. Ik was voor zakelijk berichtenverkeer bereikbaar in R en thuis. Voor E BV werk ik zowel thuis als in S. Het werkgebied was en bleef overigens midden Nederland.
door de verweerder:
Belanghebbende had ten tijde van de koop van de woning in Z een al sinds 1994 lopend contract met D Consultants. Contacten die hebben geleid tot de oprichting van E BV in S dateren pas van begin 1997. De in 1996 voorgenomen verhuizing hield geen verband met omstandigheden die zijn gelegen in de zakelijke sfeer.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In zijn beroepschrift stelt belanghebbende zich allereerst op het standpunt dat hij recht heeft op de aftrek van verhuiskosten aangezien hij voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 7b, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: URIB), nu hij is verhuisd van T naar Z, de als zijn arbeidsplaats aan te merken nieuwe vestigingsplaats van Holding BV, en hij voorts voldoet aan de in die bepaling gestelde eisen met betrekking tot de afstanden.
5.2. In een geval als het onderhavige, waarin de arbeidsplaats, in casu de vestigingsplaats van Holding BV, zich bevindt in de woning van de belastingplichtige, brengt een zinvolle wetstoepassing mee dat voor toepassing van het onweerlegbare vermoeden van artikel 7b, eerste lid, URIB slechts plaats is indien de vestigingsplaats van Holding BV niet louter wordt bepaald door de woonplaatskeuze van belanghebbende.
5.3. De verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat moet worden onderzocht welke motieven ertoe hebben geleid dat Holding BV Z als vestigingsplaats had. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de verweerder heeft belanghebbende niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat zakelijke motieven van Holding BV hebben geleid tot de keuze van Z als haar vestigingsplaats. Hetgeen belanghebbende in zijn pleitnota heeft uiteengezet over motieven, die zich bevinden in het kader van de werkzaamheden voor E Consultants, is te vaag en onvoldoende concreet om het oordeel te rechtvaardigen dat vestiging in Z was ingegeven door zakelijke motieven van Holding BV.
5.4. Voor zover belanghebbende nog wil volhouden dat vestiging in Z geschiedde met het oog op de voor E BV te verrichten werkzaamheden (de pleitnota doet vermoeden dat dit standpunt is prijsgegeven), is het Hof van oordeel dat zulks niet aannemelijk is. De woning in Z werd gekocht in september 1996. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat reeds op dat moment hij of Holding BV rekening hielden of konden houden met de mogelijkheid dat in maart 1997 E BV opdrachtgever van Holding BV zou worden.
5.5. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift ook nog gesteld dat R en S als zijn opvolgende arbeidsplaatsen moeten worden aangemerkt, zodat de toepassing van art. 7b, eerste lid, aanhef en onderdeel b, URIB (aan de kwantitatieve eisen wordt voldaan), aan de orde komt. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, die zich primair op het standpunt heeft gesteld dat de vestigingsplaats van Holding BV als zijn arbeidsplaats heeft te gelden, en voorts heeft gesteld dat de feitelijke activiteiten van Holding BV zich steeds afspeelden in Midden-Nederland en dat hij in R en S slechts een deel van zijn werkzaamheden verrichtte, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn arbeidsplaats een andere was dan de vestigingsplaats van Holding BV. Voorts zou de toepassing van artikel 7b, eerste lid, aanhef en onderdeel b, URIB, over haar doel heen schieten indien aftrek zou worden verkregen voor een verhuizing die wat de omschrijving betreft valt onder de termen van voormelde bepaling, doch niet is ingegeven door een wijziging van de arbeidsplaats (zie onder 5.4. hiervóór).
5.6. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende zich niet met vrucht kan beroepen op een onweerlegbaar vermoeden van art. 7b, eerste lid, URIB. Ook buiten het bereik van deze bepaling heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zakelijke motieven hem ertoe hebben gebracht van T naar Z te verhuizen, in de zin dat de door belanghebbende uitgeoefende dienstbetrekking hem tot verhuizing noopte. Het Hof verwijst naar hetgeen hiervóór is overwogen onder 5.3. en 5.4. Hetgeen daar is overwogen ten aanzien van Holding BV geldt evenzeer voor belanghebbende. Het Hof is veeleer van oordeel dat de verhuizing van belanghebbende naar Z geschiedde op grond van persoonlijke overwegingen.
5.7. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het gelijk aan de zijde van de verweerder is.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk is gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig de verweerder te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
De uitspraak is vastgesteld op 15 maart 2000 door mr. Van Loon in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.