ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7708

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1953
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. van Ballegooijen
  • J. van Loon
  • M. Spierdijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de inspecteur bij aanslag vennootschapsbelasting en vaststelling van verliezen

In deze zaak gaat het om een beroep van de besloten vennootschap A. B.V. tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen Z. betreffende de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1995. De belanghebbende heeft geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan, waarop de inspecteur een aanslag oplegt naar een belastbaar bedrag van nihil. Na het indienen van een aangiftebiljet door de belanghebbende, vermindert de inspecteur de aanslag naar een negatief belastbaar bedrag van f 5.276. Het Hof oordeelt dat de inspecteur niet bevoegd was om de oorspronkelijke aanslag op te leggen, omdat de belanghebbende tijdig aangifte heeft gedaan binnen de wettelijke termijn. De reclame van de belanghebbende wordt aangemerkt als een tijdig ingediend bezwaarschrift, waardoor zij recht heeft op de vaststelling van de gezamenlijke verliezen tot en met 1994. Het Hof vernietigt de uitspraak van de inspecteur en stelt het gezamenlijke bedrag van de te verrekenen verliezen vast op f 722.333. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

99/1953
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap A. B.V. te Amsterdam, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen Z., verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 18 juni 1999, ingediend door N. als haar rechtsgeldig vertegenwoordiger en aangevuld bij brief van hem van 21 oktober 1999 en bij brief van J. en W. (V. Belastingadviseurs) te U. van 22 oktober 1999 als substituut-gemachtigden.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 11 mei 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1995.
Aan belanghebbende is met dagtekening 15 oktober 1997 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van nihil. Na bezwaar tegen de aanslag is deze op 27 februari 1999 ambtshalve verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f 5.276 negatief. Vervolgens heeft belanghebbende verzocht om vaststelling van de verliezen tot en met 1994. Hierop heeft de inspecteur beslist bij zijn bestreden uitspraak van 11 mei 1999.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vaststelling van de in de negen aan 1995 voorafgaande jaren geleden, verrekenbare verliezen op f 722.333.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
Ter zitting van 16 februari 2000 zijn verschenen voornoemde vertegenwoordiger en substituut-gemachtigden, alsmede namens verweerder mr. M., tot bijstand vergezeld van D. Belanghebbende en verweerder hebben ter zitting een pleitnota doen voordragen en met bijlagen overgelegd.
De wederpartij heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, opgericht in 1974, is een houdstermaatschappij. Zij verantwoordde negatieve belastbare bedragen in haar aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 1989 tot en met 1994, behalve 1992. Verweerder heeft haar een aangiftebiljet vennootschapsbelasting 1995 uitgereikt, dat uiterlijk op 28 februari 1997 had moeten zijn ingediend. Zij heeft echter de vereiste aangifte niet gedaan. Met dagtekening 15 oktober 1997 is aan belanghebbende een aanslag over 1995 met nummer 31.58.160.V.56.0112 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag van nihil. Verweerder heeft toen geen beschikking tot vaststelling van verrekenbare verliezen genomen.
2.2. Belanghebbende heeft het aangiftebiljet 1995 op 28 december 1998 ingevuld en ondertekend geretourneerd aan verweerder. Zij verantwoordde een belastbaar bedrag van f 5.276 negatief en verzocht tevens om de vaststelling van het gezamenlijke bedrag aan verrekenbare verliezen per ultimo 1994 op f 722.333. Verweerder heeft op deze aangifte gereageerd door een biljet met dagtekening 27 februari 1999 aan belanghebbende te zenden. Blijkens het biljet heeft verweerder het belastbare bedrag 1995 vastgesteld op f 5.276 negatief. Het biljet vermeldt het aanslagnummer 31.58.160.V.56.0112. In de toelichting staat dat de Belastingdienst ambtshalve een vermindering van de aanslag met nummer 0031.58.160.V.05.0112 heeft verleend en wordt voorts meegedeeld dat het totaalbedrag aan nog te verrekenen verliezen thans f 3.436.143 bedraagt. Daaraan is toegevoegd dat deze mededeling geen voor bezwaar vatbare beschikking inhield.
2.3. Belanghebbende heeft in een brief van 1 maart 1999 verweerder verzocht om de verrekenbare verliezen per ultimo 1994 bij beschikking vast te stellen op f 722.333. In de aanhef van de brief wordt verwezen naar de aanslag 31.58.160.V.56.0112 met dagtekening 27 februari 1999. Verweerder heeft in een brief van 7 april 1999 belanghebbende meegedeeld dat de verliezen van belanghebbende als volgt zijn vastgesteld: 1995 f 5.276 en 1996 f 3.429.301 en dat de verliezen per ultimo 1994 niet zijn vastgesteld, omdat daarom niet (tijdig) is verzocht. Voorts deelde verweerder aan belanghebbende mee dat zij verzuimd heeft voor 1995 tijdig aangifte te doen en tijdig bezwaar te maken tegen het niet-nemen van een verliesbeschikking.
2.4. Verweerder heeft op 11 mei 1999 een uitspraak op een bezwaarschrift aan belanghebbende gezonden. De uitspraak werd gedaan "op het bezwaarschrift, ingediend tegen de onder aanslagnummer 31.58.160.V.56.0112 voorkomende aanslag". Voor de motivering werd verwezen naar de brief van verweerder van 7 april 1999. Verweerder besloot de aanslag te handhaven. Het beroep is gericht tegen deze uitspraak.
3. Geschil
In geschil zijn de volgende vragen:
heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de vennootschapsbelasting 1995?
heeft belanghebbende aan het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 1 december 1999, DB99/3232M, het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat aan haar een beschikking tot vaststelling van per ultimo 1994 verrekenbare verliezen zou worden afgegeven?
heeft verweerder de beginselen van behoorlijk bestuur geschonden door belanghebbende niet te attenderen op het moeten doen van een verzoek tot vaststelling van de gezamenlijke verliezen en/of door niet ambtshalve een verliesbeschikking te nemen?
4. Standpunten van partijen
4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken en de pleitnota’s.
4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde, zakelijk samengevat, nog het volgende verklaard.
Belanghebbende wacht nog steeds op een aanslag 1995 waarbij tegelijk een verliesbeschikking is genomen door verweerder. Mogelijk wordt deze aanslag buiten de wettelijke driejaarstermijn opgelegd, maar dat is niet in strijd met het recht omdat het belang van belanghebbende dat eist. Verweerder heeft geweigerd een verliesbeschikking te nemen. Het beroep tegen deze fictieve weigering is niet aan een termijn van zes weken gebonden.
4.3. Ter zitting heeft verweerder, zakelijk samengevat, nog het volgende verklaard.
Ook al is de aanslag onbevoegd vastgesteld, deze staat onherroepelijk vast nu belanghebbende geen tijdig bezwaar heeft ingediend. In wezen is artikel 25a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) een sanctie op het niet doen van aangifte. Aan belanghebbende is acht maanden uitstel voor het indienen van aangifte verleend. Met de opgelegde aanslag is belanghebbende tevens meegedeeld dat geen verliesbeschikking door mij is genomen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Partijen worden in eerste instantie verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de aanslag van 15 oktober 1997 rechtsgeldig is. De vraag moet naar het oordeel van het Hof worden beantwoord aan de hand van artikel 25a Wet Vpb dat aangeeft in welke gevallen een aanslag achterwege dient te blijven. Het eerste lid bepaalt dat geen aanslag wordt vastgesteld en verrekening van voorheffingen achterwege blijft indien de berekening van de belasting niet leidt tot een positief bedrag. Vaststaat dat de berekening van de door belanghebbende verschuldigde belasting over 1995, zoals deze voortvloeit uit het door verweerder aanvankelijk ambtshalve vastgestelde belastbare bedrag, niet tot een positief bedrag leidt. Deze vaststelling kan dus ingevolge het wettelijke voorschrift niet leiden tot het vaststellen van een aanslag.
5.2. In het tweede lid van genoemd artikel 25a is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is ten aanzien van de belastingplichtige die binnen een door Onze Minister te bepalen termijn aangifte heeft gedaan. Alsdan wordt een aanslag vastgesteld en worden de voorheffingen verrekend, ook indien de berekening van de belasting leidt tot nihil. Vaststaat dat belanghebbende op 28 december 1998 aangifte heeft gedaan, dus binnen de door Onze Minister bepaalde termijn van drie jaren na afloop van het kalenderjaar 1995 verlengd met de verleende termijn van uitstel voor het indienen van de aangifte van acht maanden. Uit een en ander volgt dat verweerder op 15 oktober 1997 nog niet bevoegd was tot het opleggen van een aanslag. De toen opgelegde aanslag wordt, anders dan verweerder verdedigt, niet rechtsgeldig doordat belanghebbende niet tijdig daartegen in bezwaar is gekomen. De onbevoegdelijk opgelegde aanslag van 15 oktober 1997 is geen aanslag in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
5.3. Belanghebbende heeft op 28 december 1998 aangifte gedaan voor het jaar 1995. De aangifte is gedaan binnen de in artikel 5 van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 gestelde termijn. Op grond van artikel 25a, tweede lid, van de Wet Vpb diende aan haar een aanslag te worden opgelegd. De vraag rijst of het biljet van 27 februari 1999 dat belanghebbende van verweerder ontving als aanslagbiljet kwalificeert. Op dat biljet staat weliswaar gedrukt dat het een kennisgeving van een vermindering van de aanslag betreft, maar omdat nog geen rechtsgeldige aanslag was opgelegd, kon het biljet niet tot vermindering van een aanslag leiden. Aangenomen moet worden dat het biljet, dat werd uitgebracht naar aanleiding van het ingediende aangiftebiljet, de aanslag zelf behelsde. Het biljet voldoet immers aan alle vereisten van een aanslagbiljet, behoudens de ondeugdelijke mededeling dat het een kennisgeving van ambtshalve vermindering is.
5.4. Op grond van artikel IV, tweede lid, van de Wet van 23 december 1994 (Stb 937) diende verweerder gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting over het kalenderjaar 1995 het gezamenlijke bedrag van de per ultimo 1994 te verrekenen verliezen vast te stellen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Belanghebbende had immers in het aangiftebiljet verzocht om een zodanige vaststelling. Het aanslagbiljet van 27 februari 1999 dient daarom te worden aangemerkt als een aanslag waarbij de inspecteur heeft geweigerd bij beschikking de verliezen tot en met 1994 vast te stellen. Belanghebbende heeft bij brief van 1 maart 1999 onder verwijzing naar de aanslag 31.58.160.V.56.0112 met dagtekening 27 februari 1999 tijdig daartegen bezwaar ingediend. Uit de inhoud van de brief wordt duidelijk dat het bezwaar de (niet-gegeven) beschikking tot vaststelling van verliezen betrof. Belanghebbende is dan ook ontvankelijk in haar bezwaar tegen deze beschikking. Onjuist is de mededeling van verweerder in zijn brief van 7 april 1999 dat belanghebbende verzuimd heeft tijdig bezwaar te maken tegen het niet-nemen van een verliesbeschikking.
5.5. Belanghebbende heeft onbetwist gesteld dat het gezamenlijke bedrag van de per ultimo 1994 te verrekenen verliezen f 722.333 bedraagt. Het Hof houdt het ervoor, gelezen de brief van verweerder van 7 april 1999, dat het bedrag, dat het aanslagbiljet van 27 februari 1997 vermeldt als "thans" te verrekenen verliezen, verband houdt met de verliezen over 1995 (f 5.276) en 1996 (f 3.429.301). Het Hof zal het gezamenlijke bedrag van de voor het kalenderjaar 1995 gelezen verliezen vaststellen overeenkomstig de stelling van belanghebbende. Het gelijk is aan belanghebbende; het Hof komt niet tot aan de overige geschilpunten.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten fiscale procedures vast op 2 (punten per proceshandeling) x f 710 (waarde per punt) x 2 (wegingsfactor) = f 2.840.
7. Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van verweerder;
stelt het gezamenlijke bedrag van de in de aan het kalenderjaar 1995 voorafgaande jaren geleden verliezen per ultimo 1994 vast op f 722.333;
gelast verweerder het gestorte griffierecht ad ƒ 85 aan belanghebbende te vergoeden, en;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 2.840 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 29 maart 2000 door mrs. Van Ballegooijen, voorzitter, Van Loon en Spierdijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.