ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7698

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/706
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Onnes
  • mr. Brands
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van een beeldend kunstenares met betrekking tot haar inkomsten uit verschillende werkzaamheden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2000, gaat het om een beroep van een beeldend kunstenares, die tevens als museumdocente werkzaam is, tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995. De belanghebbende, die in 1995 een verlies uit onderneming van ƒ 12.902 aangaf, ontving daarnaast een loon van ƒ 17.273,03 van de gemeente Q en had ook inkomsten uit andere werkzaamheden. De Belastingdienst stelde dat de werkzaamheden van de kunstenares als zelfstandig ondernemer geen bron van inkomen vormden, omdat deze jarenlang verliesgevend waren.

Tijdens de zitting op 29 februari 2000 heeft de belanghebbende betoogd dat haar loon en andere inkomsten als museumdocente en van de Stichting A Studie Centrum moeten worden gerekend tot de winst uit haar onderneming. Subsidiair stelde zij dat het verlies uit onderneming tot de inkomsten uit arbeid moet worden gerekend en dat bepaalde kosten, zoals huur en energiekosten van haar atelier, aftrekbaar zouden moeten zijn van haar arbeidsinkomsten. De Belastingdienst betwistte deze stellingen.

Het Hof oordeelde dat er geen zodanige samenhang bestaat tussen de werkzaamheden van de kunstenares en die van museumdocente dat deze als één bron van inkomen kunnen worden beschouwd. Het Hof concludeerde dat de huur en energiekosten van het atelier niet aftrekbaar zijn, omdat deze niet in verband staan met haar werkzaamheden als museumdocente of voor de andere stichtingen. De uitspraak van de Belastingdienst werd bevestigd, en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. Onnes, lid van de belastingkamer, in aanwezigheid van mr. Brands als griffier.

Uitspraak

99/706
14 maart 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak met dagtekening 12 februari 1999 van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, verweerder, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 februari 2000.
Beslissing
Het Hof
verklaart het beroep ongegrond en
bevestigt de bestreden uitspraak.
Gronden
1. Belanghebbende is zelfstandig werkzaam als beeldend kunstenares. In 1995 gaf zij ter zake van deze werkzaamheden een verlies uit onderneming aan van ƒ 12.902. Tevens is belanghebbende als museumdocente in dienstbetrekking werkzaam bij de gemeente Q. In 1995 genoot zij uit dien hoofde een loon van ƒ 17.273,03. Ook verricht zij werkzaamheden voor de Stichting A Studie Centrum en de Stichting B College, beide te R. De inkomsten hieruit bedroegen in 1995 onderscheidenlijk ƒ 5.982 en ƒ 2.156.
2. Bij het vaststellen van de aanslag en bij de bestreden uitspraak heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de werkzaamheden van belanghebbende als zelfstandig beeldend kunstenares geen bron van inkomen zijn, omdat deze jarenlang verliezen hebben opgeleverd. Belanghebbende heeft de juistheid van dit standpunt op zichzelf niet bestreden.
3. Belanghebbende voert in beroep aan:
a. primair dat het loon van de gemeente Q en de inkomsten van het A Studie Centrum moeten worden gerekend tot de winst uit haar onderneming,
b. subsidiair dat het aangegeven verlies uit onderneming tot de inkomsten uit arbeid moet worden gerekend en
c. meer subsidiair dat de uitgaven aan huur atelier ad ƒ 7.404 en energiekosten atelier ad ƒ 916,32 moeten worden gerekend tot de aftrekbare kosten die drukken op de arbeidsinkomsten.
Verweerder betwist deze stellingen van belanghebbende.
4.1. Belanghebbende onderbouwt haar onder 3, a en 3, b omschreven standpunten door te stellen dat de functie van museumdocente onverbrekelijk is verbonden met haar praktijk als beeldend kunstenares, zodat sprake is van één bron van inkomen.
4.2. Het Hof acht aannemelijk dat de ervaring die belanghebbende heeft als beeldend kunstenares een positieve bijdrage kan leveren aan haar functioneren als museum-docente. Niet gebleken is evenwel dat het zijn van beeldend kunstenaar een voorwaarde is om naar behoren te kunnen functioneren als museumdocent. Weliswaar genieten beeldende kunstenaars de voorkeur van de gemeente Q bij het vervullen van vacatures voor museumdocent, maar het is niet uitgesloten - en het komt ook voor - dat anderen als zodanig worden aangesteld. Voorts is het scheppen van kunst een werkzaamheid van geheel andere aard dan het geven van lessen aan scholieren in musea.
4.3. Het Hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel, dat tussen de werkzaamheden van belanghebbende als ondernemer en die als werknemer van de gemeente Q niet een zo nauwe samenhang bestaat dat in wezen sprake is van één bron van inkomen. Een zodanige samenhang tussen haar werkzaamheden voor het A Studie Centrum en die als ondernemer is evenmin aangetoond. Het Hof verwerpt dan ook de desbetreffende stellingen van belanghebbende.
5. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende een atelier heeft gehuurd om daarin kunstvoorwerpen te kunnen vervaardigen. Niet gesteld of gebleken is dat het atelier tevens dienstbaar is aan haar werkzaamheden als museumdocente, dan wel voor het A Studie Centrum of het B College. De huur en de energiekosten van het atelier zijn dan niet te rekenen tot de aftrekbare kosten. De onder 3, c omschreven stelling van belanghebbende moet dus eveneens worden verworpen.
6. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en van bijzondere omstandig- heden niet is gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De uitspraak is gedaan op 14 maart 2000 door mr. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het gerechtshof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ƒ 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.