ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7694

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/02512
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Bijl
  • A. Boersma
  • J. Den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud van verwanten in Kosovo

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2000, staat de aftrekbaarheid van een betaling van DM 15.000,- door belanghebbende aan een derde centraal. Belanghebbende, die in 1991 vanuit Kosovo naar Nederland is gekomen, heeft deze betaling gedaan met het doel zijn familieleden in Kosovo te ondersteunen. De Belastingdienst had eerder een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, die door belanghebbende werd bestreden. Het Hof diende te beoordelen of de betaling als aftrekbare uitgave kon worden aangemerkt, conform de eisen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, die stelt dat dergelijke uitgaven met schriftelijke bescheiden moeten worden aangetoond.

Belanghebbende had een 'Unterhaltungsbescheinigung' overgelegd, waaruit bleek dat zijn familieleden werkloos waren en dat hij in hun levensonderhoud voorzag. Echter, het Hof oordeelde dat de bancaire betaling aan een derde en de overgelegde verklaring onvoldoende bewijs vormden om aan te tonen dat de uitgaven daadwerkelijk ten goede waren gekomen aan zijn verwanten. Het Hof benadrukte dat de belastingplichtige op een eenvoudig te controleren wijze moet kunnen aantonen dat de gestelde bijdrage in het levensonderhoud is gedaan. De uitspraak van de Belastingdienst werd gehandhaafd, en het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de bewijsvoering bij het aantonen van uitgaven voor levensonderhoud, vooral in situaties waar directe bancaire transacties problematisch zijn. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de betaling daadwerkelijk was doorgegeven aan zijn familie, en dat de bewijslast bij hem lag. De beslissing van het Hof werd op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

99/02512
14 februari 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 6 augustus 1999, ingediend door A. als gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder met dagtekening 13 juli 1999 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 52.692,- en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend, naar het Hof begrijpt, naar een belastbaar inkomen van f 46.626,-.
Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot ongegrond verklaren van het beroep, dan wel (subsidiair) gegrond verklaren van het beroep en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 50.892,-.
Ter zitting van 27 januari 2000 zijn verschenen belanghebbende en de gemachtigde, alsmede verweerder.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is in 1991 vanuit Kosovo (Servië) naar Nederland gekomen. In 1993 heeft hij een verblijfsstatus gekregen. In Q (Kosovo, Servië) verblijven op dit moment nog een aantal familieleden: zijn beide ouders, drie broers en een schoonzuster, een zuster, een neef en twee nichten. Deze wonen bij elkaar in drie wooneenheden op hetzelfde adres. Belanghebbende heeft een "Unterhaltungsbescheinigung" overgelegd van de burgemeester van Q waarin vermeld staat dat alle genoemde volwassen familieleden werkloos zijn en dat belanghebbende in hun levensonderhoud voorziet.
2.2. Belanghebbende heeft in 1997 een bedrag van DM 15.000,- gestort op de bankrekening van B te R (Duitsland).
3. Geschil
In geschil is de vraag of de betaling van DM 15.000,- aftrekbaar kan zijn als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van naaste verwanten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of terzake sprake is van met schriftelijke bescheiden aangetoonde uitgaven.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting heeft belanghebbende nog verklaard dat hij in 1991 is gedeserteerd uit het leger; dat zijn familie een Albanese achtergrond heeft en daarom door de Serviërs werd onderdrukt; dat de vader van B ouder is dan vijftig jaar en zonder problemen naar Kosovo kan reizen; dat dit gebeurt in het kader van de exploitatie van een reisbureau; dat hij de staatssecretaris heeft verzocht een speciale regeling te geven voor Bosnië maar dat deze dit niet heeft gedaan; dat voor het overbrengen van geld vaak een provisie betaald moet worden van 5%;
Belanghebbende heeft nog verklaard dat zijn familie bij elkaar woont; dat ook B uit Q afkomstig is en dat hij van deze kennis geen kwitanties heeft gevraagd; dat er verder geen bewijsstukken zijn maar dat zijn familie telefonisch had bevestigd dat het geld was aangekomen; dat zijn vader vroeger rechter is geweest en nadien gemeentesecretaris; dat in Q geen bank is en dat bancair verkeer destijds niet mogelijk was vanwege een embargo.
4.3. Verweerder heeft ter zitting nog verklaard dat het vertoogschrift bij de subsidiaire conclusie een belastbaar inkomen van f 50.892,- had moeten vermelden; dat de staatssecretaris nog geen enkel gebied heeft aangewezen op de voet van het zestiende lid van artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1997; hierna: de Wet); dat niet in geschil is dat er sprake is van uitgaven in geld; dat hij in kan stemmen met aftrek van het maximale bedrag van 10% van het onzuiver inkomen als het Hof aannemelijk acht dat het geld bij de familie is aangekomen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Met ingang van 1997 stelt artikel 46, eerste lid, onderdeel a 20 , van de Wet (voorzover thans van belang) dat van aftrek van de aldaar bedoelde uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud als buitengewone last slechts sprake kan zijn als het gaat om uitgaven in geld en die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond. De Memorie van toelichting bij de Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997 (kamerstukken 25 051) vermeldt hieromtrent het volgende:
(blz. 32/33) ... daarom wordt voorgesteld als vereiste voor aftrek van deze kosten op te nemen dat de uitgaven kunnen worden aangetoond door middel van schriftelijke stukken. ... Daarnaast wordt de aftrekmogelijkheid beperkt tot ondersteuning in geld. Voor het aantonen van de uitgaven zal worden aangesloten bij de door de Centrale Raad van Beroep in constante jurisprudentie ontwikkelde maatstaf voor de bewijslevering van een bijdrage in onderhoudskosten voor de toepassing van de kinderbijslagwetten. Dit houdt in dat betalingen die belastingplichtigen doen ter ondersteuning van hun verwanten slechts dan in aanmerking kunnen worden genomen wanneer deze zijn gedaan op voor de belastingdienst redelijkerwijs te controleren wijze, zoals door bankoverschrijvingen ten name van de persoon die wordt ondersteund of per internationale postwissel.
en verder
(blz. 44) Wat de verzwaring van de bewijslast betreft wordt voortaan aan de aftrekbaarheid van deze uitgaven als buitengewone lasten de voorwaarde gesteld dat zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden aangetoond.
5.2. Volgens constante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot de kinderbijslag (zie onder meer CRvB 17 december 1993, AB 1994/459 en CRvB 24 juli 1996, AB 1997/26) dient een belanghebbende desgevraagd op eenvoudig te controleren wijze aannemelijk te maken dat hij de gestelde bijdrage in het levensonderhoud van een kind heeft gedaan. Naar deze constante jurisprudentie is, naar het Hof begrijpt, verwezen in de hiervoor aangehaalde Memorie van toelichting.
Deze jurisprudentie houdt niet in dat voor het recht op kinderbijslag uitsluitend rekening wordt gehouden met bijdragen in het levensonderhoud die rechtstreeks zijn gedaan aan het kind, dan wel de verzorger van het kind. In beginsel kan van een bijdrage in het levensonderhoud ook sprake zijn wanneer een verzekerde gebruik maakt van de tussenkomst van derden bij het uiteindelijk overhandigen van de voor verwanten bestemde gelden mits hij voldoende en eenvoudig controleerbaar inzicht geeft in het verloop van het gevolgde betalingstraject (CRvB 2 juni 1999, RSV 1999/230).
5.3. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de betaling van DM 15.000,- valt aan te merken als uitgave tot voorziening in het levensonderhoud van zijn verwanten bewezen dat hij dit bedrag heeft gestort op de rekening van een derde. Daarnaast heeft hij een onderhoudsverklaring van de burgemeester van Q overgelegd en ter zitting een - op zichzelf plausibele - toelichting gegeven. Van enige daadwerkelijke doorbetaling van de gestorte marken heeft belanghebbende echter geen nader stuk overgelegd. Daarmee heeft hij niet op eenvoudig te controleren wijze aangetoond dat enig bedrag daadwerkelijk ten goede is gekomen aan zijn verwanten.
Het feit dat een rechtstreekse bancaire betaling problematisch kan zijn, is geen reden de betaling van DM 15.000,- niettemin aan te merken als uitgave tot voorziening in het levensonderhoud nu zulks niet uitsluit dat belanghebbende op andere wijze inzicht zou hebben kunnen geven in het betalingstraject en op hem terzake de bewijslast rust.
5.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de inspecteur is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 14 februari 2000 door mr. Bijl, Boersma en Den Boer, in tegenwoordigheid van mr. Trippert als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a- de naam en het adres van de indiener;
b- een dagtekening;
c- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.