99/2725
10 maart 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Achtste Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, verweerder, gedagtekend 22 juli 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 februari 2000.
Beslissing
Het Hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van verweerder;
vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 68.710; en
gelast verweerder het griffierecht ad ƒ 85 aan belanghebbende te vergoeden.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren in 1952 en ongehuwd, is als juridisch beleidsmedewerker werkzaam bij de gemeente Z. Belanghebbende heeft van 10 januari 1998 tot en met 28 maart 1998 deelgenomen aan een cursus "WP compleet" en hij heeft op 21 maart 1998 het examen met goed gevolg afgelegd. De cursus omvat onder meer het tekstverwerkingsprogramma WP 6.1, het besturingsprogramma Windows 95 en het rekenprogramma Lotus 1-2-3. Belanghebbende heeft de cursus gevolgd bij Instituut Scheidegger. De kosten van deze cursus bedroegen ƒ 3.280.
2. Belanghebbende heeft over het jaar 1997 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 68.218. In de aangifte heeft belanghebbende als uitgaven voor studie een bedrag groot ƒ 2.480 (kosten van de cursus verminderd met het drempelbedrag ad ƒ 800) alsmede ƒ 690 (na toepassing van het drempelbedrag ad ƒ 781) als giften verantwoord. Het Hof merkt op dat belanghebbendes werkelijke beroepskosten in het onderhavige jaar meer hebben bedragen dan de forfaitaire aftrek op grond van artikel 37, eerste lid, onderdeel a, van de Wet en voorts dat belanghebbende ƒ 287 aan overige cursuskosten als aftrekbare kosten in de zin van artikel 36, tweede lid, onderdeel g, van de Wet in aanmerking heeft genomen. Bij de aanslagregeling is verweerder van de aangifte afgeweken en heeft hij de buitengewone lasten ter zake van uitgaven voor studie geheel en de giften met ƒ 650 gecorrigeerd. Verweerder heeft het belastbare inkomen van belanghebbende voor het onderhavige jaar vastgesteld op ƒ 71.348. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor genoemde correcties en heeft verzocht te worden gehoord. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder belanghebbende niet gehoord en de aanslag gehandhaafd.
3. In geschil is of de uitspraak van verweerder in stand kan blijven nu belanghebbende ondanks zijn verzoek niet in de bezwaarfase is gehoord en voorts of de uitgaven ter zake van studie voor een beroep zijn aan te merken als buitengewone lasten ex artikel 46, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Voorts is in geschil, indien het Hof oordeelt dat de uitspraak in stand blijft en verweerder niet wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, of verweerder veroordeeld dient te worden tot het betalen van schadevergoeding in verband met het niet fair behandelen van belanghebbende door verweerder.
4. Voor zover de eerste klacht van belanghebbende inhoudt dat verweerder verzuimd heeft op grond van artikel 25, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belanghebbende op zijn verzoek in de gelegenheid te stellen met betrekking tot zijn bezwaarschrift te worden gehoord, is die klacht gegrond. Dit verzuim kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. Nu belanghebbende voorts in de onderhavige procedure zijn standpunten genoegzaam heeft kunnen uiteenzetten is hij niet in zijn processuele belangen geschaad.
5. Belanghebbende heeft gesteld dat verweerder, ter zake van de aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekering 1994, bij brief van 5 juli 1996 hem heeft medegedeeld dat de in dat jaar in aftrek gebrachte cursuskosten WP 5.1 niet zijn aan te merken als beroepskosten maar eventueel wel als buitengewone lasten kunnen worden aangemerkt, omdat het niet gaat om het bijhouden van kennis maar het uitbreiden daarvan. Mede gelet op deze brief acht het Hof begrijpelijk dat belanghebbende voor het onderhavige jaar de stelling heeft betrokken dat de cursus "WP compleet" heeft gestrekt tot het verkrijgen van nieuwe kennis en vaardigheden welke door hem productief gemaakt kunnen worden en dat de cursuskosten derhalve zijn opgevoerd als buitengewone lasten ex artikel 46, eerste lid, onderdeel c, van de Wet. Het Hof is echter van oordeel dat partijen van een juridisch onjuist uitgangspunt zijn uitgegaan omdat het hier primair gaat om het antwoord op de vraag of de kosten zijn aan te merken als aftrekbare beroepskosten in de zin van artikel 35 en artikel 36, tweede lid, onderdeel g, van de Wet nu belanghebbende ter zitting en in de stukken zakelijk weergegeven heeft gesteld dat hij de cursus heeft gevolgd ten einde zijn functie als jurist beter en efficiënter te kunnen uitoefenen. Belanghebbende heeft met name gesteld dat hij de programma’s nodig heeft op zijn werk.
6. Het Hof acht aannemelijk dat voor een behoorlijke vervulling van belanghebbendes dienstbetrekking als juridisch beleidsmedewerker van de gemeente Z een goede beheersing van de computer vereist is en dat hij ten behoeve daarvan de cursus heeft gevolgd met het doel de kennis van deze computerprogramma’s op peil te houden c.q. weer op te frissen en aan te vullen en niet met als doel te komen tot een duurzame verbetering van de persoonlijke uitrusting, al heeft de cursus uiteraard mede gestrekt tot een verbetering van die uitrusting. Niet gezegd kan worden dat sprake is van vergroting van de persoonlijke kennis die een zo algemeen karakter draagt, dat daarvan geheel onafhankelijk van de beroepsuitoefening in het privé-leven profijt kan worden getrokken. Zoal sprake is van profijt ten behoeve van belanghebbendes privé-leven valt niet in te zien waarom het verband met het privé-leven nauwer zou zijn dan met de dienstbetrekking. Het Hof is derhalve van oordeel dat de kosten van de cursus objectief gesproken tot de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking kunnen bijdragen en derhalve zijn aan te merken als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 en artikel 36, tweede lid, onderdeel g, van de wet.
7. Nu het hier een kostenpost betreft waarvoor in artikel 36, tweede lid, onderdeel g, van de Wet normeringen en beperkingen zijn aangegeven, behoeven de kosten niet te worden getoetst aan het in artikel 35, eerste lid, van de Wet opgenomen omvangs- en vergelijkingscriterium. Uit het vorenoverwogene volgt dat ter zake van de onderhavige cursus ƒ 2.638 (zijnde de eerste ƒ 713 geheel -ƒ 1.000 verminderd de reeds genoten aftrek van ƒ 287- en 75 percent van het restant ad ƒ 2.567) als aftrekbare beroepskosten in aanmerking genomen wordt en dat het belastbare inkomen van belanghebbende dient te worden vastgesteld op ƒ 68.710 (ƒ 71.348 -/- ƒ 2.638).
8. Het Hof acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de voor vergoeding in aanmerking te nemen proceskosten met in achtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures vast op ƒ 25 voor reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Overige kosten die op de voet van het Besluit proceskosten fiscale procedures kunnen worden vergoed zijn niet gesteld of gebleken.
9. Nu verweerder wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten kan het subsidiaire verzoek van belanghebbendes om verweerder te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding in verband met het niet fair behandelen van belanghebbende, buiten beschouwing blijven.
De uitspraak is gedaan op 10 maart 2000 door mr. Van Ballegooijen, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Koning als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Vervanging
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor zowel de belanghebbende als de verweerder ƒ 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.