P97/20171
5 april 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 10 juli 1997, ingediend door gemachtigde van belanghebbende en aangevuld bij schrijven van 24 oktober 1997. Belanghebbende is bij uitspraak op verzetschrift van 23 november 1998 door het Hof ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 28 mei 1997, betreffende de ten name van belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994. Na bezwaar heeft verweerder de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak van verweerder en tot vaststelling van belanghebbendes belastbaar inkomen, conform de ingediende aangifte, op ƒ 35.539.
Van verweerder is op 19 maart 1999 ter griffie een verweerschrift binnengekomen. Hierin concludeert hij tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 40.541.
Ter zitting van 19 mei 1999 zijn verschenen de gemachtigde, alsmede verweerder.
Ter zitting van 5 januari 2000 zijn verschenen de gemachtigde, alsmede verweerder.
Er heeft een schriftelijke behandeling plaatsgevonden. Bij brief van 7 januari 2000 heeft het Hof nadere inlichtingen gevraagd aan verweerder. Diens antwoordbrief van 28 januari 2000 is in kopie bij brief van de griffier van 4 februari 2000 aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden, zodat deze kon reageren. Van de gemachtigde is geen antwoord ontvangen. Bij brief van 22 februari 2000 heeft de griffier partijen verzocht te kennen te geven of zij een tweede mondelinge behandeling wensten. Daarop is negatief (verweerder) c.q. niet (gemachtigde) gereageerd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar als productiemedewerker werkzaam bij S B.V. Hij verrichte zijn werkzaamheden op het adres a-weg 00 te Q.
2.2. Belanghebbende heeft voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 (hierna: IB/PVV) aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 35.539.
2.3. Verweerder heeft belanghebbende, bij brief van 14 november 1996 aan belanghebbende, gevraagd de aangifte schriftelijk voor 25 november 1996 op een aantal punten toe te lichten en verweerder enige stukken te verstrekken. Verweerder vermeldt in het verweerschrift dat hij geen enkele reactie op deze brief heeft ontvangen.
2.4. Verweerder heeft de aanslag, met dagtekening 31 januari 1997, opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 40.741. De correcties betroffen het reiskostenforfait (ƒ 1.600), de aftrek buitengewone lasten (ƒ 3.395) en de giftenaftrek (ƒ 207).
2.5. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aanslag op 14 maart 1997 ontvangen. Daarin heeft de gemachtigde verweerder verzocht eventuele vragen te richten aan belanghebbende zelf. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft verweerder belanghebbende, bij brief van 3 april 1997 aan belanghebbende, om informatie gevraagd met betrekking tot de onder 2.4. genoemde correctieposten. In dezelfde brief heeft verweerder belanghebbende verzocht om voor 18 april 1997 schriftelijk te reageren. Bij brief van 6 mei 1997 heeft verweerder belanghebbende aan de voornoemde brief van 3 april 1997 herinnerd. Verweerder heeft op geen van beide brieven een reactie van belanghebbende ontvangen, waarna hij het bezwaar van belanghebbende bij de bestreden uitspraak heeft afgewezen.
3. Geschil
In geschil is of de onder 2.4. genoemde correcties terecht zijn aangebracht, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door verweerder bevestigend wordt beantwoord.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding.
4.1. Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd:
Op 19 mei 1999
door gemachtigde:
In een vergelijkbare kwestie wordt door een andere Enkelvoudige Belastingkamer van het Hof een medewerker van verweerder gehoord over eventueel gemaakte afspraken. Ik verzoek de zaak aan te houden.
door verweerder:
Ik stem in met het verzoek van gemachtigde.
Op 5 januari 2000
door gemachtigde:
- (met betrekking tot het reiskostenforfait) De aangifte is op grond van de jaaropgaaf van belanghebbende opgesteld. Deze jaaropgaaf vermeldt geen reiskosten. Verweerder heeft niet bewezen dat belanghebbende een reiskostenvergoeding van zijn werkgever heeft genoten; hoe kan hij dan een correctie aanbrengen?
De afstand van het woon-werkverkeer bedraagt volgens opgaaf van belanghebbende 22 kilometer.
De uitdraai van de jaaropgaaf die verweerder van belanghebbendes werkgever zegt te hebben ontvangen en hier toont, zegt niets. Blijkens deze uitdraai heeft belanghebbende in 1994 een reiskostenvergoeding van ƒ 830 voor woon-werkverkeer van zijn werkgever ontvangen. Ik acht deze uitdraai geen bewijs aangezien deze uitdraai uit een eigen gegevensbestand van de fiscus komt en verweerder de gegevens gemuteerd zou kunnen hebben.
Ik erken dat verweerder reeds in november 1996 om informatie over de reiskostenvergoeding gevraagd heeft. Ik heb echter nooit gereageerd omdat ik door de Belastingdienst te P misleid ben geweest en er toch niets goeds van verwachtte.
- (met betrekking tot de aftrek buitengewone lasten) Belanghebbende heeft de bewijsstukken inzake deze aftrekpost naar de inspecteur gebracht en ze nooit teruggekregen.
- (met betrekking tot de giftenaftrek) Er zijn geen schriftelijke bewijsstukken. Ik vraag mijn klanten niet om bankafschriften. Het gaan om bescheiden bedragen.
door verweerder:
- (met betrekking tot het reiskostenforfait) Op de jaaropgaaf die ik van belanghebbendes werkgever heb ontvangen, staat dat belanghebbende een reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer van ƒ 830 heeft ontvangen. Reeds in november 1996 is belanghebbende verzocht om informatie over de reiskostenvergoeding te verschaffen.
- (met betrekking tot de aftrek buitengewone lasten) Ik heb hierover nooit enig bewijsstuk ontvangen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Bij het aanbrengen van de correctie met betrekking tot het reiskostenforfait is verweerder, blijkens zijn ‘Beschouwing’ in het verweerschrift, ervan uitgegaan dat belanghebbende een afstand van meer dan 15 kilometer doch niet meer dan 20 kilometer moet afleggen om van zijn woonadres naar zijn arbeidsplaats te reizen.
5.1.2. Het ligt op de weg van belanghebbende om te bewijzen dat, zoals gemachtigde heeft gesteld, het reiskostenforfait op basis van 22 kilometer berekend dient te worden. Belanghebbende is daar niet in geslaagd; de enkele verklaring ter zitting dat de afstand van het woon-werkverkeer van belanghebbende 22 kilometer bedraagt, is hiervoor naar het oordeel van het Hof onvoldoende.
5.1.3. Bij brief van 19 januari 2000 heeft verweerder het Hof medegedeeld dat S B.V. niet meer blijkt te bestaan. Hij heeft daarom per brief van 19 januari 2000 aan T B.V. te Y, de moedermaatschappij van S B.V. waar de administratie van S B.V. wordt bewaard, onder vermelding van het sofi-nummer van belanghebbende onder meer geschreven: "Blijkens de verstrekte jaaropgaaf 1994 is door u aan X een vergoeding voor kosten woon-werkverkeer verstrekt van ƒ 830,=. Is dit gegeven juist." Bij fax van 24 januari 2000 van T B.V. aan verweerder heeft K deze vraag middels de handgeschreven tekst "Is juist" bevestigend beantwoord. Een kopie van de genoemde fax is op 28 januari 2000 door verweerder aan het Hof gezonden. De griffier heeft de fax op 4 februari 2000 aan gemachtigde gezonden en hem tot en met 18 februari 2000 de gelegenheid gegeven om erop te reageren. Gemachtigde heeft niet gereageerd.
5.1.4. Partijen hebben niet te kennen gegeven een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak nodig te achten.
5.1.5. Op basis van het overwogene onder 5.1.1. tot en met 5.1.4. acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende in het onderhavige jaar een kostenvergoeding ad ƒ 830 voor woon-werkverkeer van S B.V. heeft ontvangen. Het door verweerder bij de schriftelijke behandeling ingebrachte stuk, dat van de zijde van belanghebbende onbestreden is gebleven, vormt daarvoor voldoende bewijs. Aldus komt dus een bedrag van (ƒ 1.180 - ƒ 830 =) ƒ 350 voor aftrek in aanmerking, zodat de aangebrachte correctie van ƒ 1.600 terecht was.
5.2.1. De buitengewone lasten die belanghebbende in zijn aangifte in aftrek heeft gebracht bedragen ƒ 4.995 en bestaan uit een bedrag van ƒ 2.253 op grond van artikel 46, lid 1, onderdeel b, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB) en uit een bedrag van ƒ 2.742 op grond van artikel 46, lid 1, onderdeel a, sub 2, Wet IB.
5.2.2. Belanghebbende heeft, zo stelt verweerder, ondanks het verzoek van verweerder, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit etc. heeft gedaan. Belanghebbende heeft, ondanks het verzoek van verweerder, ook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van verwanten van 27 jaar en ouder heeft gedaan. Tegenover het Hof heeft gemachtigde volstaan met de stelling dat belanghebbende bewijsstukken naar de eenheid van verweerder heeft gebracht, doch dat deze niet zijn geretourneerd. Het Hof acht deze stelling, die niet nader is geconcretiseerd en door verweerder stellig wordt weersproken, onvoldoende geloofwaardig. Ook in de beroepsprocedure is verdere bewijslevering achterwege gebleven. Het Hof concludeert derhalve dat verweerder (die een bedrag van ƒ 2.600 - ƒ 800 wel in aftrek heeft toegelaten) terecht ƒ 3.195 (ƒ 3.395 gecorrigeerd met ƒ 200 vanwege een telfout, zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht) ter zake van buitengewone lasten heeft bijgeteld.
5.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte op grond van het eerste lid van artikel 47 Wet IB ƒ 207 in aftrek gebracht vanwege een moskeebijdrage. Onderdeel b van dit artikellid vereist dat giften, om voor aftrek in aanmerking te komen, met schriftelijk stukken gestaafd dienen te worden. Belanghebbende heeft zulk bewijs niet geleverd. Aldus concludeert het Hof dat verweerder ter zake terecht ƒ 207 heeft bijgeteld.
5.4. Het vorenstaande houdt in dat de grieven van belanghebbende falen, maar dat het beroep gegrond is in verband met een bij het opleggen van de aanslag gemaakte telfout van ƒ 200.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor veroordeling van verweerder in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 3 (proceshandelingen) x 0,5 (wegingsfactor gewicht van de zaak) x ¦ 710, ofwel ¦ 1.065.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 40.541;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot het bedrag van ƒ 1.065 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag dient te voldoen;
- gelast verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 80 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 5 april 2000 door mr Van Loon in tegenwoordigheid van mr Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.