Vermogen ƒ 568.810
2.5. Verweerder heeft bij de aanslagregeling de door belanghebbende aangegeven waarde van de aandelen in de vennootschap vermeerderd met ƒ 3.819.308 en de ondernemingsvrijstelling verhoogd met ƒ 2.597.129, en het vermogen vastgesteld op afgerond ƒ 1.790.000.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de door verweerder in aanmerking genomen waarde van de aandelen van de vennootschap dient te worden verminderd wegens strijd met het discriminatieverbod, vervat in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:
namens belanghebbende:
Ik trek het in het beroepschrift verwoorde subsidiaire en meer subsidiaire standpunt in. Dat betekent dat partijen nog verdeeld houdt het antwoord op de vraag of de aandelen wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR uitsluitend tegen de intrinsieke waarde, zonder dat daarin een bedrag voor goodwill wordt opgenomen, dienen te worden gewaardeerd.
Ingeval verweerder in het gelijk wordt gesteld heeft dat tot gevolg dat de uitspraak op bezwaar moet worden bevestigd.
De door verweerder naar voren gebrachte argumenten waarmee hij poogt te stellen dat het hier om ongelijke gevallen gaat, acht ik niet relevant. Het gaat hier namelijk om bezit en de voorsprongsituatie die dat bezit meebrengt. Het bezit waar wij hier over spreken heeft voor belanghebbende het karakter van in de eigen onderneming gestoken vermogen. Een ondernemer-aandeelhouder zit derhalve in hetzelfde schuitje als een ondernemer-natuurlijk-persoon. Overtolligheid van de aanwezige liquiditeiten doet daaraan niet af. Ook de wetgever heeft deze gelijkheid tussen de genoemde ondernemers onderkend en heeft beide ondernemers laten delen in de ondernemingsvrijstelling.
In het verschil tussen de wijze van afschrijving zoals die door verweerder wordt gesteld zie ik geen ongelijkheid.
namens verweerder:
Na de verkoop door vader zijn de winsten van F B.V. enorm gestegen. Bij de aandelenwaardering ben ik uitgegaan van de na de verkoop door F B.V. gerealiseerde winsten.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in de vermogensbelasting sprake is van een verboden ongelijke behandeling van enerzijds de directeur-grootaandeel-houder en anderzijds de ondernemer die zijn onderneming exploiteert in de vorm van een eenmanszaak (of een maatschap of een v.o.f.) op het punt van de mate waarin rekening wordt gehouden met de waarde van goodwill.
5.2. In gevallen waarin tot het vermogen van de belastingplichtige behoort vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming wordt ingevolge het bepaalde in artikel 4, tweede lid, en artikel 9, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet) de waarde van de goodwill gesteld op de boekwaarde zoals die geldt voor de heffing van de inkomstenbelasting.
5.3. Belanghebbende betoogt dat bij de waardering van de in zijn bezit zijnde aandelen in de vennootschap evenmin rekening mag worden gehouden met niet-geactiveerde goodwill. Naar het oordeel van het Hof gaat het betoog van belang-hebbende in het onderhavige geval reeds niet op in verband met de deelnemingen van de vennootschap. Indien wordt vergeleken met het geval waarin het vermogen van de vennootschap geldt als vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt immers de waarde van dat ondernemingsvermogen mede bepaald door de waarde van de middellijke en onmiddellijke deelnemingen en zou, voor zover het gaat om de daardoor bepaalde waarde van het ondernemingsvermogen, toepassing van het waarderingsvoorschrift van de genoemde bepalingen met betrekking tot goodwill evenmin aan de orde komen, aangezien de goodwill belichaamd in de waarde van de deelnemingen niet als zodanig op de balans van de onderneming is opgenomen.
5.4. Voor zover belanghebbende met zijn betoog bepleit dat in een geval als het zijne, het (evenredige aandeel in het) vermogen van de persoonlijke holding, van de deelneming(en) van die persoonlijke holding en van de middellijke deelnemingen van die persoonlijke holding (en mogelijk zo verder) als het ware geconsolideerd in de heffing van vermogensbelasting moet worden betrokken, zodat op die manier wordt voorkomen dat niet-geactiveerde goodwill in de heffing van vermogensbelasting wordt betrokken via de waardering van aandelen in de betrokken vennootschappen, kan dit betoog niet worden aanvaard. Zowel met betrekking tot de eigen vennootschap als met betrekking tot de deelnemingen miskent belanghebbende met zijn betoog de verschillen die in juridisch, fiscaal en economisch opzicht bestaan tussen de belastingplichtige die slechts ondernemingsvermogen in de inkomsten-belastingsfeer heeft en de belastingplichtige die zijn ondernemingsactiviteiten heeft vormgegeven op de wijze waarop belanghebbende dat heeft gedaan. Van vergelijkbare gevallen is daarbij geen sprake.
5.5. Voor zover wel zou kunnen worden volgehouden dat van vergelijkbare gevallen sprake is, dient te worden geoordeeld dat de uitvoeringsmoeilijkheden van een dergelijke regeling van dien aard zijn, dat de wetgever er in redelijkheid toe heeft kunnen besluiten de wet te laten te luiden zoals hij op dit punt luidt. Te denken valt aan gevallen waarin een vennootschap de aandelen in een andere vennootschap koopt, en de kopende vennootschap het in de koopprijs begrepen bedrag voor goodwill ineens afboekt. Om dezelfde reden is het ook niet aan de rechter om voor de door belanghebbende gesignaleerde knelpunten een voorziening te treffen. Daarbij komt ook als volgende overweging dat naar verwachting de vermogens-belasting per 1 januari 2001 zal worden afgeschaft, zodat aan de gestelde ongelijke behandeling binnen zeer afzienbare tijd een einde zal komen.
5.6. Gelet op het vorenoverwogene komt het Hof tot het oordeel dat het gelijk aan verweerder is. In hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd heeft het Hof geen aanleiding gevonden andersluidend te oordelen.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 3 mei 2000 door mrs. Smit, Van Loon en Meussen, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.