00/00252
28 juni 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
UITSPRAAK VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHTSHOF ALS BEDOELD IN
ARTIKEL 8:84 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
inzake: X B.V. (voorheen Y B.V. en Z B.V.), verzoeker,
tegen: de Inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 30 september 1999.
2. Onstaan en loop van het geding
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1997 opgelegd welke is berekend naar een belastbaar bedrag van f.1.843.603. Tegen deze aanslag heeft verzoeker tijdig een bezwaarschrift ingediend. Met dagtekening 20 december 1999 heeft de Ontvanger der rijksbelastingen (de ontvanger) een dwangbevel uitgevaardigd tegen verzoeker waarin bevel is gedaan het bedrag van voormelde aanslag te voldoen. Op 22 december 1999 heeft de belastingdeurwaarder op verzoek van de ontvanger executoriaal beslag gelegd op onroerende zaken in A welke eigendom zijn van verzoeker.
Bij brief van 27 januari 2000 heeft .. zich namens verzoeker tot de President van het Gerechtshof gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend alsmede enige op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden.
Partijen hebben over en weer diverse geschriften ingediend.
Het verzoek is op 31 maart 2000, 20 april 2000 en 21 juni 2000 ter zittingen behandeld.
3. Karakter voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
4. Feiten en omstandigheden
Verzoeker deed voor het jaar 1997 aangifte van een belastbare winst van negatief f.38.771.
In 1996 had verzoeker een onroerende zaak in B verkocht en voor de gerealiseerde boekwinst een vervangingsreserve gevormd. Bij de aanslagregeling voor het jaar 1997 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de vervangingsreserve niet (meer) wordt geaccepteerd.
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen waarbij de aangegeven winst is verhoogd met het bedrag van de vervangingsreserve ad f.1.882.374.
5. Standpunten van partijen
Verzoeker kan zich met het besluit niet verenigen en heeft, samengevat, aangevoerd dat verzoeker wordt belemmerd in de bedrijfsuitoefening door het beslag dat rust op de onroerende zaken in A en voorts dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het bedrag van de vervangingsreserve tot de winst dient te worden gerekend.
Verweerder stelt zich, samengevat, op het standpunt dat de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd en dat het verzoek dient te worden afgewezen.
Voor de standpunten van partijen verwijst de President overigens naar de ingediende stukken.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Naar het oordeel van de president is niet aanstonds aannemelijk dat de bestreden aanslag zal worden verminderd tot nihil.
Voorts is de president van oordeel dat de opheffing van het gelegde beslag niet dermate spoedeisend is dat het bestreden besluit zou dienen te worden geschorst. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de termijn waarbinnen de vervanging eventueel zou dienen plaats te vinden nog niet is verstreken.
6.2. De president is evenwel van oordeel dat een versnelde behandeling van de zaak op de voet van artikel 8:52 op zijn plaats is.
Ter zitting van 21 juni 2000 is daartoe het volgende afgesproken:
a) de zaak zal in meervoudige kamer worden behandeld op 29 september 2000;
b) de gemachtigde krijgt van verweerder nog gelegenheid om binnen twee weken na de dagtekening van deze uitspraak schriftelijk te antwoorden op de vragen van de zijde van verweerder;
c) verweerder doet binnen één maand na de dagtekening van deze uitspraak uitspraak op het bezwaarschrift van verzoeker;
d) na de beslissing in de bodemprocedure kan verweerder zo nodig opnieuw de president verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt het verzoek afgewezen.
7. Proceskosten
Er is geen aanleiding om een partij te veroordelen in de proceskosten van verzoeker op de voet van artikel 8:75 Awb.
Beslist wordt als volgt.
8. Beslissing
De President wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr Smit, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2000.
De president heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.