ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7604

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/0013
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en toepassing invorderingsvrijstelling

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende, X, en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1998. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 9.942, waarover een verschuldigde belasting van ƒ 481 was berekend. De inspecteur had de invorderingsvrijstelling toegepast, wat leidde tot een te betalen bedrag van ƒ 404. Belanghebbende betwistte de aanslag en deed een beroep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat de aangiftediskette aangaf dat zij niet in aanmerking kwam voor een verplichte aanslag en dat het te betalen bedrag nihil was.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 25 augustus 2000 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelde dat de invorderingsvrijstelling van artikel 65 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 buiten beschouwing moet blijven bij de toepassing van artikel 64, eerste lid, onderdeel a, van dezelfde wet. Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht een aanslag had opgelegd, omdat het verschuldigde bedrag meer dan ƒ 410 bedroeg. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat de aangiftediskette vermeldde dat aan de berekening van het te betalen bedrag geen rechten konden worden ontleend.

De uitspraak van het Hof bevestigde de beslissing van de inspecteur en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien belanghebbende in het ongelijk werd gesteld. De uitspraak is gedaan door mr. M. van Ballegooijen, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Koning als griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

00/0013
25 augustus 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 3 januari 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 8 december 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 9.942. De verschuldigde belasting is berekend op ƒ 481. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot nihil. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 14 juni 2000 zijn verschenen belanghebbende, vergezeld van Y, alsmede namens de inspecteur B. Ter zitting heeft belanghebbende, met instemming van de wederpartij, een afdruk van de diskette van haar aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 overgelegd.
Op 28 juni 2000 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan waarvan het proces-verbaal op 12 juli 2000 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief ter griffie ontvangen op 20 juli 2000 is door belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad ƒ 80 is tijdig op de postrekening van het Gerechtshof bijgeschreven.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1942 en gehuwd met Y, genoot in het onderhavige jaar een WAO-uitkering van ƒ 8.160; daarop is geen loonheffing ingehouden. Daarnaast ontving zij ƒ 4.281 als (bruto) beloning voor het bezorgen van De Telegraaf; deze werkzaamheid wordt niet in dienstbetrekking verricht. Belanghebbende heeft over het jaar 1998 langs elektronische weg aangifte gedaan (door het intoetsen van de benodigde gegevens op een aangiftediskette van de Belastingdienst en het vervolgens per modem verzenden van deze gegevens aan de Belastingdienst) naar een belastbaar inkomen van ƒ 9.942.
2.2. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de aangifte gevolgd en, met toepassing van tariefgroep 2, de verschuldigde belasting/premie berekend op ƒ 481. Overeenkomstig artikel 65 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) heeft de inspecteur de invorderingsvrijstelling toegepast (ad ƒ 87) hetgeen leidde tot een verschuldigd bedrag van ƒ 404, inclusief ƒ 10 heffingsrente.
2.3. Volgens de aangiftediskette 1998 bedroeg de verschuldigde belasting/premie (ƒ 481 - ƒ 87) ƒ 394, kwam belanghebbende niet in aanmerking voor een verplichte aanslag en bedroeg het te betalen bedrag ƒ 0. De diskette vermeldde tevens dat aan deze berekening geen rechten konden worden ontleend.
2.4. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het opleggen van de aanslag. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
3. Geschil
In geschil is of op de voet van artikel 64, eerste lid, onderdeel a, van de Wet, geen aanslag aan belanghebbende had behoren te worden opgelegd. Daarvoor is beslissend het antwoord op de vraag of het begrip "de verschuldigde belasting" in het artikel ziet op de verschuldigde belasting ná toepassing van de invorderingsvrijstelling, zoals belanghebbende bepleit, dan wel vóór toepassing van de invorderingsvrijstelling, zoals de inspecteur voorstaat. Belanghebbende doet daarbij ook een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat indien de aangiftediskette het verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen onjuist berekent, deze fout zich ook zal voordoen op aangiftediskettes van andere belastingplichtigen; dat deze fout ook voorkomt op de aangiftediskette inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999; dat op pagina 4 van de ter zitting overgelegde uitdraai van de aangiftediskette is vermeld dat aan de berekening van het te betalen bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen geen rechten kunnen worden ontleend.
4.3. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat er een fout in de aangiftediskette zit; dat deze fout inmiddels is doorgegeven aan de kennisgroep; dat sprake is van serviceverlening met een foutje; dat pagina 19 van de toelichting op de aangifte eerst berekent of een verplichte aanslag volgt en dat daarna -op pagina 20- de invorderingsvrijstelling aan de orde komt.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 64, eerste lid, onderdeel a, van de Wet houdt, kort gezegd, in dat slechts een aanslag wordt opgelegd als het te betalen bedrag -de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen na verrekening van de voorheffingen- meer bedraagt dan ƒ 410 (voor het jaar 1998). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 september 1997, nr. 32 251, BNB 1997/358c geoordeeld dat onder het begrip "de verschuldigde belasting" wordt verstaan het in artikel 53a, lid 1, van de Wet omschreven begrip. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt ingevolge artikel 53a van de Wet bepaald aan de hand van de in dat artikel opgenomen tabel. Waarin artikel 64 van de Wet het begrip "belasting" wordt gebezigd dient naar het oordeel van het Hof in voorkomende gevallen te worden gelezen "belasting en premie voor de volksverzekeringen gezamenlijk". Een en ander vloeit mede voort uit artikel 64, vijfde lid, van de Wet. Het Hof is dan ook van oordeel dat bij de toepassing van artikel 64 van de Wet, de invorderingsvrijstelling van artikel 65 van de Wet buiten beschouwing dient te blijven. Voorts overweegt het Hof dat de invorderingsvrijstelling van artikel 65 van de Wet niet ziet op de berekening van de verschuldigde belasting maar op het vrijstellen van een deel van het bedrag dat zonder de invorderingsvrijstelling verschuldigd zou zijn. Nu vaststaat dat het door belanghebbende te betalen bedrag (de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen na verrekening van de voorheffingen) meer bedraagt dan ƒ 410, namelijk ƒ 481, heeft de inspecteur terecht een aanslag opgelegd. In zoverre is het gelijk aan de inspecteur.
5.2. Belanghebbende stelt dat de aangiftediskette na het intoetsen aangaf dat zij niet in aanmerking kwam voor een verplichte aanslag en dat het te betalen bedrag nihil bedroeg, en doet kennelijk een beroep op het vertrouwensbeginsel. Ter zitting heeft belanghebbende een afdruk van de elektronische aangifte over het onderhavige jaar overgelegd. De inspecteur betwist dat in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt. Het gelijk is volgens het Hof aan de inspecteur. Aan de voet van desbetreffende pagina van de afdruk van de aangifte is immers vermeld dat aan de berekening van het te betalen bedrag geen rechten kunnen worden ontleend. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 25 augustus 2000 ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 28 juni 2000 door mr. Van Ballegooijen, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Koning als griffier.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.