GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
UITSPRAAK VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHTSHOF ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
op het verzoek van: X te Z, verzoeker,
betreffende het besluit van het Hoofd van de Belastingdienst te Q, de inspecteur.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van de inspecteur van 18 januari 2000.
2. Ontstaan en loop van het geding
Bij het bestreden besluit heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan betreffende de aan belanghebbende afgegeven verklaring Ziekenfondsverzekering zelfstandigen. In vorenbedoelde verklaring is verklaard dat uit gegevens per 1 oktober 1999 is gebleken dat verzoeker als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 25 februari 2000.
Bij brief van 22 februari 2000, ingekomen ter griffie op 25 februari 2000, heeft verzoeker zich tot de president van het Gerechtshof gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is op 28 juli 2000 ter zitting behandeld. De inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door R (Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P). Belanghebbende heeft telefonisch verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling welk verzoek niet is gehonoreerd. Bij brief van 14 juli 2000 heeft belanghebbende vervolgens de griffie laten weten dat hij verhinderd was te verschijnen.
3. Karakter voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
4. Feiten en omstandigheden
Verzoeker oefent zelfstandig een vrij beroep uit. Op 1 oktober 1999 bedroeg het gemiddeld vastgestelde belastbare inkomen, opgevat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet en de op die bepaling gebaseerde Regeling (in beginsel dus over de jaren 1995, 1996 en 1997) niet meer dan ƒ 41.200. Verzoeker is verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst de president overigens naar de ingediende stukken.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Belanghebbende is in 1997 als zelfstandige gestart. Op 1 oktober 1999 bedroeg het vastgestelde gemiddelde belastbare inkomen (opgevat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet en de op die bepaling gebaseerde Regeling: derhalve in het onderhavige geval over de jaren 1995, 1996 en 1997) ƒ 34.102. Belanghebbende heeft onder meer gesteld dat zijn gemiddelde belastbare inkomen over de jaren 1997, 1998 en 1999 meer bedraagt dan ƒ 41.200. Belanghebbende is onder meer van mening dat bij de vaststelling of voor het jaar 2000 voldaan is aan de voorwaarden voor de verplichte ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen, ook met zijn belastbare inkomen over de jaren 1998 en 1999 rekening gehouden moet worden.
6.2. Inmiddels heeft een meervoudige kamer van dit hof in een uitspraak van 3 mei 2000, nr. 00/470 een bodemprocedure in het kader van een spoedprocedure beslist. De uitspraak is vermeld op de internet-site van het hof (www .gerechtshof-amsterdam.nl). Belanghebbende is daarbij in het ongelijk gesteld. Beslist werd onder meer dat de verklaringen maar een beperkte betekenis hebben en dat bepaalde bezwaren pas bij bezwaar en beroep betreffende de premieaanslag aan de orde kunnen worden gesteld. Nu, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak, aannemelijk is dat het beroepschrift van belanghebbende zal worden afgewezen ziet de president geen aanleiding de verklaring -bij wijze van voorlopige voorziening- te schorsen en evenmin tot het toekennen van een proceskostenvergoeding ter zake van het afgewezen verzoek.
6.3. De president merkt hierbij op dat hij zich de gevoelens van onvrede van verzoeker wel kan voorstellen. Het is immers bepaald ongelukkig dat verzoeker in 2000 verplicht verzekerd wordt hoewel zijn inkomen van dat jaar daar kennelijk geen aanleiding toe geeft. Het door de inspecteur ingenomen standpunt vloeit echter voort uit een wettelijke regeling en het is niet de taak van de rechter doch van wetgever en bestuur om voor gevallen als deze al dan niet een meer bevredigende oplossing tot stand te brengen.
6.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking.
7. Proceskosten
Nu het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet wordt toegewezen ziet de president geen aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van verzoeker op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt.
8. Beslissing
De president wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. Smit, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. Koning, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2000.
De president heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.