ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7529

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1255
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Dutmer
  • A. Onnes
  • J. van der Ouderaa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vruchtgebruik en stemrecht op aandelen in het kader van bedrijfsopvolging

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 3 oktober 2000, gaat het om een geschil tussen belanghebbende, X, en de inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen P. Het beroep van belanghebbende is gericht tegen een uitspraak van de inspecteur over de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1996, die is vastgesteld op een vermogen van ƒ 3.928.000. Belanghebbende verzoekt om vernietiging van deze uitspraak en vermindering van de aanslag tot een bedrag van ƒ 1.337.329 primair en ƒ 2.025.329 subsidiair.

De zaak draait om de overdracht van het vruchtgebruik van aandelen in de besloten vennootschap M Beheer B.V. door belanghebbende aan de persoonlijke holdings van haar zoons, waarbij zij een levenslange lijfrente ontving. De inspecteur stelt dat deze overdracht een poging tot belastingontduiking is, terwijl belanghebbende aanvoert dat de overdracht deel uitmaakte van een geheel van rechtshandelingen die gericht waren op de overdracht van zeggenschap in de onderneming aan haar zoons en het veiligstellen van haar oudedagsvoorziening.

Het Hof oordeelt dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat belastingverijdeling de doorslaggevende beweegreden was voor de overdracht van het vruchtgebruik. Het Hof concludeert dat de overdracht van het vruchtgebruik en de toekenning van de lijfrente zakelijke motieven hadden en dat de inspecteur niet geslaagd is in het bewijs dat de oudedagsvoorziening van belanghebbende niet op een andere manier had kunnen worden veiliggesteld. Het beroep van belanghebbende wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur wordt vernietigd en de aanslag wordt verminderd tot ƒ 1.337.329. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

99/1255
3 oktober 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 23 april 1999, namens haar ingediend door mr. A (B Belastingadviseurs) te Q. Het beroepschrift is aangevuld door dr. C (D Belastingadviseurs) te R als gemachtigde van belanghebbende bij brief met bijlagen, ontvangen op 21 juli 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 24 maart 1999, betreffende de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1996. De aanslag is berekend naar een vermogen van ƒ 3.928.000. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een vermogen van primair ƒ 1.337.329 en subsidiair ƒ 2.025.329.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een vermogen van ƒ 3.397.329.
Met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 15 februari 2000 zijn verschenen dr. C als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van mr. E, F, G en L, alsmede namens de inspecteur mr. drs. H en I. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnotitie en een aanvullende pleitnotitie voorgedragen en overgelegd. Namens de inspecteur is eveneens een pleitnotitie voorgedragen en overgelegd. Het Hof rekent de pleitnotities tot de gedingstukken.
Tijdens de zitting zijn gelijktijdig behandeld de beroepen van belanghebbende met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1996 en de aanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1996 en 1997, welke beroepen bij het Hof bekend zijn onder de kenmerken 99/1043, 99/1255 en 99/1256.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1929, was met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd met J. Het huwelijk is ontbonden door het overlijden van laatstgenoemde op 19 september 1979. Het echtpaar had twee zoons, K, geboren in 1957, en L, geboren in 1959 (hierna: de zoons).
2.2. Ten gevolge van het overlijden van haar echtgenoot verkreeg belanghebbende uit hoofde van een legaat het levenslange vruchtgebruik van diens nalatenschap. De zoons verkregen als erfgenamen de blote eigendom van de nalatenschap, ieder voor de helft. In zijn testament heeft de echtgenoot van belanghebbende zijn nalatenschap onder bewind gesteld en belanghebbende en F gezamenlijk tot bewindvoerders benoemd. Daarbij kende hij aan de bewindvoerders de bevoegdheid toe om op de tot de nalatenschap behorende aandelen het stemrecht uit te oefenen.
2.3. Tot de nalatenschap behoorden 10 prioriteitsaandelen en 90 gewone aandelen in de besloten vennootschap sinds 30 mei 1988 genaamd M Beheer B.V. (hierna: Beheer BV). Belanghebbende vervulde na het overlijden van haar echtgenoot de functie van directrice van Beheer BV. Deze vennootschap heeft twee dochtervennootschappen, welke het dealerschap van auto’s van het merk M uitoefenen in onderscheidenlijk Q en S.
2.4. Ieder van de zoons is sedert 3 november 1992 aandeelhouder van een op die datum opgerichte B.V., welke vennootschappen fungeren als persoonlijke houdstermaatschappijen (hierna: de holdings). De holdings hebben in 1994 middellijk het dealerschap van M in T, ondergebracht in N B.V., van een derde overgenomen.
2.5. In 1995 is belanghebbende teruggetreden als directrice van Beheer BV ten gunste van de zoons. Bij notariële akte van 13 december 1995 droeg belanghebbende haar recht van vruchtgebruik op de aandelen Beheer BV over aan de holdings. De tegen-prestatie bedroeg ƒ 2.209.000, dat is per holding ƒ 1.104.500, welke bij dezelfde akte is omgezet in een op 1 januari 1996 ingaande levenslange lijfrente van ƒ 180.000 per jaar ten behoeve van belanghebbende. Voorts verleenden belanghebbende en F bij die akte onherroepelijke volmacht aan de holdings om namens hen het stemrecht uit te oefenen op 98 van de 100 aandelen Beheer BV. Tevens vestigden de zoons op 13 december 1995 ten behoeve van belanghebbende tot meerdere zekerheid voor de betaling van de lijfrente een pandrecht op de aandelen in de holdings.
2.6. Tot 1996 heeft Beheer BV geen dividend uitgekeerd, afgezien van een uitkering van ƒ 3.000 in 1984. In 1996 keerde Beheer BV ƒ 266.000 dividend uit aan de holdings.
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of bij het bepalen van de samenstelling van het vermogen van belanghebbende op 1 januari 1996 voorbij moet worden gegaan aan de overdracht door haar op 13 december 1995 van het recht van vruchtgebruik op de aandelen Beheer BV aan de holdings, hetgeen de inspecteur stelt en belanghebbende betwist.
3.2. Indien het gelijk met betrekking tot dit geschilpunt aan de inspecteur is, is voorts in geschil of de waarde in het economische verkeer van dat recht van vruchtgebruik ƒ 3.500.000 bedraagt, zoals de inspecteur aanneemt, dan wel ƒ 2.128.000, zoals belanghebbende verdedigt.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Belanghebbende heeft ter zitting nog het volgende aan haar stellingen doen toevoegen.
L en G behoeven, nu zij ter zitting aanwezig zijn, niet formeel als getuigen te worden gehoord.
Bij de holdings vindt heffing van vennootschapsbelasting plaats naar een tarief van minimaal 35%, dat is hoger dan het tarief van 25% van de dividendbelasting. Inbreng van de blote eigendom van de aandelen Beheer BV in de holdings zou gepaard gaan met fiscale afrekening. Er kan om die reden geen gebruik worden gemaakt van de deelnemingsvrijstelling.
F heeft geen tegenprestatie gevraagd of gekregen voor het opgeven van zijn stemrecht op de aandelen Beheer BV. Alleen de combinatie van vruchtgebruik en stemrecht heeft waarde.
Het alternatief van de inspecteur in punt 1.4 van de conclusie van dupliek is niet reëel, omdat de aanspraak van belanghebbende dan winstafhankelijk zou zijn. Het voordeel van de lijfrente is dat deze niet winstafhankelijk is.
Het recht van vruchtgebruik is altijd te hoog gewaardeerd omdat daarbij is uitgegaan van een rente van 6% op basis van de regeling voor het successierecht.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende aan zijn stellingen doen toevoegen.
De waarde van het recht van vruchtgebruik is gelijk aan de contante waarde van de te verwachten dividenduitkeringen. Van belang bij de waardebepaling van dat recht is het feitelijke gegeven, dat van Beheer BV naar de holdings een dividendstroom loopt van ƒ 266.000 per jaar. Van dat dividend blijft na de uitkering van de lijfrente een deel bij de holdings achter. Tevens heeft zich door de overdracht van het recht van vruchtgebruik aan de holdings een vermogensverschuiving voorgedaan, omdat de waarde van dat recht hoger is dan de waarde van het recht op de lijfrentetermijnen. Eventuele gevolgen voor het schenkingsrecht zullen na afloop van deze procedure worden onderzocht.
De vordering van Beheer BV op N BV is geen bedrijfsvermogen, omdat dit bedrag was bedoeld om de zoons "op het paard te zetten".
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De inspecteur beroept zich voor zijn standpunt op de leer van de wetsontduiking. Hij voert in dit verband onder meer aan dat het verijdelen van belastingheffing de doorslaggevende beweegreden is geweest voor de overdracht door belanghebbende van het vruchtgebruik van de aandelen Beheer BV aan de holdings tegen toekenning van een levenslange lijfrente. De inspecteur verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1999, nr. 33 821, BNB 1999/129. Belanghebbende stelt daar tegenover dat de overdracht van het vruchtgebruik en de toekenning van de lijfrente deel uitmaakten van een geheel van rechtshandelingen, waarmee werd beoogd de zeggenschap in de onderneming van Beheer BV over te dragen aan de zoons en tevens de oudedagsvoorziening van belanghebbende zeker te stellen.
5.2. Belanghebbende heeft aangevoerd dat L reeds vanaf het begin van de jaren negentig bij haar heeft aangedrongen op overdracht van het stemrecht op de aandelen Beheer B.V. en dat de zoons druk op haar hebben uitgeoefend om zich uit de onderneming terug te trekken sinds de aankoop van N B.V. in 1994 in verband met het verkrijgen van de voor die B.V. benodigde financiering. Het Hof acht deze stellingen aannemelijk. Het Hof tekent hierbij nog aan dat het in 1995, gelet op de leeftijden van belanghebbende en de zoons en op de ervaring die de zoons inmiddels in de onderneming hadden opgedaan, ook volstrekt voor de hand lag dat belanghebbende zich uit de onderneming terugtrok. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat, naar het Hof aannemelijk acht, het vruchtgebruik op de aandelen Beheer B.V. voor belanghebbende substantieel minder betekenis had indien zij niet tevens het stemrecht op die aandelen kon uitoefenen. In die zin waren dit vruchtgebruik en dit stemrecht onverbrekelijk met elkaar verbonden. Het Hof acht het dan ook een gerechtvaardigde wens van belanghebbende om voor het in het kader van de bedrijfsopvolging te vervreemden stemrecht op de aandelen Beheer B.V. en - daarmee samenhangend - het vruchtgebruik van die aandelen een tegenprestatie te ontvangen op een wijze die de voorziening van haar oudedag niet in gevaar zou brengen.
5.3. Gelet op het onder 5.2 overwogene acht het Hof aannemelijk dat met het geheel van de onder 2.5 omschreven rechtshandelingen werd beoogd de zeggenschap van belanghebbende in de onderneming van Beheer BV over te dragen aan de zoons en tevens een regeling te treffen voor de oudedagsvoorziening van belanghebbende. Van overwegend fiscale motieven voor het aangaan van het geheel van die rechtshandelingen was dus geen sprake. Dit sluit evenwel niet uit dat de omzetting van het vruchtgebruik van belanghebbende in een lijfrente, welke omzetting van die rechtshandelingen deel uitmaakte, op zichzelf bezien kan zijn verricht met het verijdelen van belastingheffing als doorslaggevende beweegreden. Alsdan kan aanleiding bestaan op die omzetting het leerstuk van de wetsontduiking toe te passen.
5.4. In dit verband voert de inspecteur aan dat de doeleinden welke werden beoogd met het geheel van de onder 2.5 omschreven rechtshandelingen ook hadden kunnen worden bereikt, indien de omzetting van het vruchtgebruik van belanghebbende in een lijfrente achterwege zou zijn gebleven. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende. Het recht op een lijfrente geeft belanghebbende aanspraak op een vast bedrag aan inkomsten, dat niet mede afhankelijk is van de hoogte van de winst van Beheer BV. Ook indien Beheer BV in enig jaar weinig of geen winst zou maken zijn de holdings verplicht de lijfrentetermijnen aan belanghebbende uit te keren. Daarbij is niet van belang of en tot welke bedragen de holdings dividend genieten van Beheer BV. Bovendien heeft belanghebbende tot zekerheid voor de betaling van de lijfrentetermijnen een pandrecht op de aandelen van de holdings. Voor haar oudedagsvoorziening biedt het recht op een lijfrente dus meer zekerheid op een gelijkmatige stroom van inkomsten dan een vruchtgebruik. Het Hof acht de inspecteur niet geslaagd in het bewijs, dat die oudedagsvoorziening door het volgen van een andere, voor belanghebbende fiscaal minder voordelige, weg in dezelfde mate zeker had kunnen worden gesteld.
5.5. Op grond van het hiervoor overwogene acht het Hof niet aannemelijk dat belastingverijdeling de doorslaggevende beweegreden is geweest voor de overdracht door belanghebbende van het vruchtgebruik op de aandelen Beheer BV aan de holdings tegen toekenning van een lijfrente. Voor toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking op die overdracht bestaat dan geen aanleiding.
5.6. Het Hof tekent bij dit oordeel nog aan dat niet bij voorbaat is uit te sluiten dat belanghebbende met die overdracht tevens heeft beoogd de zoons te bevoordelen, indien zou blijken dat de waarde van het door haar overgedragen vruchtgebruik die van de daar tegenover toegekende lijfrente overtrof. Zo echter al van een zodanige bevoordeling sprake is geweest staat dit er niet aan in de weg om aan te nemen, dat zakelijke motieven voor die overdracht en toekenning doorslaggevend zijn geweest.
5.7. Met betrekking tot het onder 3.1 omschreven geschilpunt is dus het gelijk aan belanghebbende. Het onder 3.2 omschreven geschilpunt behoeft dan niet meer te worden besproken.
6. Proceskosten
Nu het gelijk aan belanghebbende is acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van de door belanghebbende gemaakte proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof berekent de vergoeding overeenkomstig de bijlage bij het Besluit proceskosten fiscale procedures op ƒ 3.550 (2,5 punten voor proceshandelingen, vermenigvuldigd met ƒ 710 en een wegingsfactor 2). Van deze vergoeding rekent het Hof een gedeelte ad ƒ 1.184 toe aan de zaak met het kenmerk 99/1043 en gedeelten van elk ƒ 1.183 aan de beide zaken met de kenmerken 99/1255 en 99/1256.
7. Beslissing
Het Hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een berekend naar een vermogen van ƒ 1.337.329;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 1.183 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te betalen; en
gelast de inspecteur het gestorte griffierecht ad ƒ 85 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan op 3 oktober 2000 door mrs. Dutmer, Onnes en Van der Ouderaa, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.