GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 7 januari 1999 in de zaak met rekestnummer 504/98 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
DE MOEDER,
procureur: mr. E.R.S.M. Marres,
[...],
wonende te [woonplaats],
DE VADER,
procureur: mr. P.V. Eijsvoogel.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De moeder is in hoger beroep gekomen van een gedeelte van een beschikking van 22 april 1998 van de kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te Utrecht, rekestnummers 82811/FA RK 98-571 en 82813/FA RK 98-572.
1.2. De vader heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is behandeld op 16 november 1998.
2. Het geschil in hoger beroep en de feiten en omstandigheden
2.1. Partijen zijn [in] 1982 gehuwd. Hun huwelijk is op 9 juni 1995 ontbonden. Uit hun huwelijk is geboren [de minderjarige] [in] 1989. Partijen hebben het gezamenlijk ouderlijk gezag over [de minderjarige].
2.2. In geschil is de afwijzing van het verzoek van de moeder tot toewijzing van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uitsluitend aan haar.
De moeder verzoekt de beschikking waarvan beroep te vernietigen en haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
De vader verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3. Het volgende is gebleken.
De relatie tussen partijen is feitelijk begin januari 1995 beëindigd.
De moeder is [kort na de ontbinding van haar huwelijk met de vader] hertrouwd met de heer [...], een neef van de vader. Uit dat huwelijk is [in] 1997 [een kind] geboren.
De moeder is van mening dat tussen partijen de basis voor een gezamenlijk ouderlijk gezag volledig ontbreekt. Zij stelt daartoe dat zij en de vader dusdanig van mening verschillen over de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dat er van gezamenlijk overleg of het gezamenlijk nemen van beslissingen over de opvoeding van [de minderjarige] geen sprake meer is. Zij acht grond aanwezig voor beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag. Zij is voorts van mening dat door toewijzing van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] aan haar de formele situatie met betrekking tot het gezag in overeenstemming wordt gebracht met de werkelijkheid waarin uitsluitend zij belast is met de daadwerkelijke verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Zij benadrukt daarbij dat, hoewel zij de man daarop herhaaldelijk op heeft aangesproken, hij zich nimmer bemoeit met de dagelijkse verzorging van [de minderjarige]. Voorts stelt zij dat de relatie tussen partijen dusdanig verslechterd is dat zij zelfs geen enkel contact meer met elkaar hebben. Zij verwijt de vader zich ten opzichte van [de minderjarige] schuldig te hebben gemaakt aan bovenmatig alcoholgebruik, het houden van veel te zware en godsdienstige preken en het aanwakkeren van een loyaliteitsconflict. Zij heeft voorts verklaard dat zowel zij als [de minderjarige], door het vertoonde gedrag van de vader sedert de echtscheiding van partijen, bang voor de vader zijn geworden en dat door wijziging van het ouderlijk gezag de confrontaties tussen partijen tot een minimum beperkt (kunnen) worden zodat er rust en zekerheid zal komen.
De vader is van mening dat niet gebleken is dat het belang van [de minderjarige] beter gediend is met toewijzing van het ouderlijk gezag uitsluitend aan de moeder. Hij stelt daartoe dat een enkel conflict tussen partijen geen reden is om een gezamenlijk ouderlijk gezag te wijzigen. Hij betwist de beschuldigingen en verwijten van de moeder over zijn gedrag ten opzichte van [de minderjarige]. Hij heeft voorts aangevoerd dat [de minderjarige] tot medio januari 1998 gedurende een keer per veertien dagen een weekend bij hem verbleef waarbij hij haar altijd bij de moeder ophaalde. Hij stelt voorts dat voorafgaand aan het vertrek met [de minderjarige] naar zijn huis zij allen gezamenlijk een kop koffie dronken en bespraken hoe het met [de minderjarige] op school en dergelijke ging, doch dat daar van de een op de andere dag verandering in is gekomen doordat hem telefonisch werd medegedeeld dat hij [de minderjarige] niet meer te zien zou krijgen. Hij benadrukt dat over de periode van juni 1995 tot medio januari 1998 de contacten altijd probleemloos zijn verlopen. Hij is voorts van mening dat het enkele feit dat hij de dagelijkse zorg over [de minderjarige] aan de moeder overlaat geen reden is om het ouderlijk gezag uitsluitend aan de moeder over te dragen. Hij benadrukt dat hij accepteert dat de moeder terzake "de kapitein op het schip" is en laat haar vrij om beslissingen ten aanzien van [de minderjarige] te nemen. Hij wil met handhaving van het gezamenlijk gezag echter de mogelijkheid behouden in te kunnen grijpen indien het ooit slecht zou mogen gaan met [de minderjarige].
De Raad voor de Kinderbescherming heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd en verklaard dat het gezamenlijk ouderlijk gezag in de onderhavige zaak slechts een symbolische betekenis heeft. Zij stelt daartoe dat tussen partijen in de praktische uitoefening van het ouderlijk gezag geen gelijkwaardige positie bestaat, doch dat elk der partijen zijn eigen rol kent en respecteert. De raad betreurt echter dat partijen onderling geen respectvolle houding innemen en daardoor [de minderjarige] (on)bewust in een loyaliteitsconflict manoeuvreren. De raad ziet echter geen bezwaar voor handhaving van het gezamenlijk ouderlijk gezag nu [de minderjarige] terzake geen nadeel lijkt te ondervinden.
De raad heeft voorts geadviseerd ten aanzien van de beslissing over een eventuele gezagswijziging een thans lopend onderzoek van de raad omtrent een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] af te wachten.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1. Het hof stelt voorop dat artikel 1:251 BW, dat onder meer gezag na echtscheiding regelt, bij Wet van 30 oktober 1997, St. 506, in werking getreden op 1 januari 1998 is gewijzigd. Sedert 1 januari 1998 blijven ouders die voor ontbinding van hun huwelijk gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenden ook na ontbinding van hun huwelijk van rechtswege daarmee belast, tenzij beiden of een van hen de rechter verzoeken dat het gezag over een kind of kinderen aan één van hen alleen toekomt.
3.2. De moeder heeft verzocht het gezamenlijk ouderlijk gezag van partijen over [de minderjarige], te beëindigen.
3.3. Ingevolge artikel 1:253n BW kan de rechter op verzoek van (één van) de ouders het gezamenlijk ouderlijk gezag beëindigen, indien terzake, sedert de echtscheiding van partijen, de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.4. De moeder heeft aangevoerd dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden ingevolge artikel 1:253n BW nu de tussen partijen vereiste verstandhouding, communicatie en overleg voor een behoorlijke uitoefening van het gezamenlijk ouderlijk gezag, ontbreekt.
3.5. Het hof verwerpt het betoog van de moeder. Het hof is van mening dat enkel een slechte of gebrekkige communicatie tussen partijen niet zonder meer kan worden aangemerkt als grond voor beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag.
3.6. Vooropgesteld dient te worden dat voor de beslissing over beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag en aan wie van de ouders in dat geval het best het ouderlijk gezag over [de minderjarige] kan worden opgedragen, afgewogen dient te worden wat het belang van [de minderjarige] vordert en wat de mogelijkheden zijn die ieder van de ouders aan [de minderjarige] biedt of kan bieden.
3.7. Nu in de onderhavige zaak is gebleken dat de vader en [de minderjarige] over de periode van juni 1995 tot medio januari 1998 regelmatig contact met elkaar hebben gehad, dat er daardoor een band tussen de vader en [de minderjarige] bestaat, dat de omgang tussen de vader en [de minderjarige] op dit moment is beëindigd doch dat de raadt zich thans -door middel van een onderzoek- beraad omtrent de mogelijkheden van (het hervatten van) een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige], dat vooralsnog niet gebleken is dat [de minderjarige] van het een en ander nadelige gevolgen ondervindt, dat de vader zich feitelijk niet bemoeit met de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige], dat er (daardoor) niet of nauwelijks communicatie tussen partijen nodig is en dat de moeder derhalve in de praktische uitoefening van het gezamenlijk ouderlijk gezag geen belemmeringen van de vader ondervindt, ziet het hof thans geen aanleiding om het gezamenlijk ouderlijk gezag van partijen te wijzigen. Het hof is van mening dat in casu niet gebleken is van een dusdanig ondermijnende communicatie tussen partijen dat die in het belang van [de minderjarige] een beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag rechtvaardigt. Het hof handhaaft derhalve het gezamenlijk ouderlijk gezag.
3.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de kosten van beide instanties aldus, dat ieder partij de eigen kosten draagt;
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Torrenga, M.E. van Zandwijk-Hillebrands en F.N. Meyer, in tegenwoordigheid van drs. J.M. Venetiaan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 1999.