in de zaak nr. 0078/98 TC
de dato 23 februari 1999
1.1. Op 23 april 1998 is een beroepschrift ingekomen van mrs. H en A te Rotterdam, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict A (de inspecteur) van 17 maart 1998, nr. .., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de met betrekking tot na te noemen goederen toegepaste indeling in het Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT) is afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. De gemachtigde heeft op 2 juli 1998 een conclusie van repliek ingediend en de inspecteur op 31 juli 1998 een conclusie van dupliek.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 20 oktober 1998. Daar zijn verschenen namens belanghebbende mr. H, mr. A, mr. Hd en mevrouw Z, en namens de inspecteur mr. B. De gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
2.1. Op 7 mei 1997 heeft belanghebbende bij de douaneambtenaren te B, team C, onder nummer 8.. ...765 aangifte ten invoer gedaan van "121 zakken melk in poedervorm, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, bevat 1,5% vet en 95% vetvrije melkdroge stof, geen toegevoegde wei, lactose, caseine en/of caseinaten.". Het netto-gewicht bedroeg 3.036 kilogram. Aangegeven werd post 0402 10 19 van het GDT.
2.2. Bij de verificatie van de aangifte is - in aanwezigheid van belanghebbende - een monster van de partij melkpoeder genomen, welk monster daarna in drie eindmonsters is gesplitst. Belanghebbende is met de wijze van monsterneming akkoord gegaan.
Het Laboratorium van de belastingdienst te Amsterdam (het Laboratorium) heeft een van de eindmonsters onderzocht; het van dit onderzoek opgemaakte rapport van 10 juli 1997, nr. 1... Z 97, luidt:
"Het monster bestaat uit melkpoeder, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen.
Vetgehalte (Röse-Gottlieb): 1.7%.
Het tariefpostadvies is gebaseerd op een netto-inhoud per onmiddellijke verpakking van meer dan 2,5 kg.
Advies goederencode: 0402.2117".
Voormeld resultaat is bij brief van 7 augustus 1997 aan belanghebbende medegedeeld.
Belanghebbende heeft op 8 augustus 1998 om heronderzoek verzocht. Het Laboratorium heeft bij dit heronderzoek het tweede eindmonster onderzocht.
Het rapport van dit heronderzoek van 10 september 1997, nr. 15... Z 97, luidt als volgt:
"Dit betreft een uitslag van een heronderzoek.
Uitsluitend het vetgehalte is opnieuw vastgesteld.
Vetgehalte (Röse-Gottlieb): 1,68%.
Advies goederencode: 0402.2117".
Voormelde uitslag is bij brief van 15 september 1997 aan belanghebbende toegezonden.
2.3. De douane heeft het advies van het Laboratorium gevolgd, zodat de aangegeven tariefpost werd gewijzigd in post 0402 21 17 van het GDT.
2.4. Het derde eindmonster is bij de douane in Harderwijk in het ongerede geraakt.
2.5. Op 18 april 1997 werd een partij melkpoeder met referentienummer J 40.633-02 door SGS - evenals het Laboratorium een geaccrediteerd Sterlaboratorium - bemonsterd conform de internationaal erkende "Mil Std. 105E, inspection level 2", thans ISO 2859-1 norm. De analyse van SGS, die net als de onderzoeken van het Laboratorium is verricht volgens de "Röse Gottlieb"-methode, is op een vetgehalte van 1.36% uitgekomen.
In geschil is of de goederen moeten worden ingedeeld onder post 0402 10 19, zoals belanghebbende bepleit, dan wel onder post 0402 21 17, zoals de inspecteur voorstaat.
Deze posten luiden als volgt:
Post 0402 10 19
"0402 Melk en room, ingedikt of met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen:
0402 10 - in poeder, in korrels of in andere vaste vorm, met een vetgehalte van niet meer dan 1,5 gewichtspercent:
-- zonder toegevoegde suiker of andere
zoetstoffen:
(...)
0402 10 19 --- andere";
Post 0402 21 17
"0402 Melk en room, ingedikt of met toegevoegde
suiker of andere zoetstoffen:
(...)
- in poeder, in korrels of in andere vaste vorm, met een vetgehalte van meer dan
1,5 gewichtspercent:
0402 21 -- zonder toegevoegde suiker of andere
zoetstoffen:
--- met een vetgehalte van niet meer dan
27 gewichtspercenten:
(...)
---- andere:
0402 21 17 ----- met een vetgehalte van niet meer dan 11 gewichtspercenten".
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De onderhavige partij melkpoeder maakt deel uit van een grote partij van 25.000 kilogram netto, welke partij is vervoerd onder geleide van document T1, nummer 06370, en op 10 april 1997 bij belanghebbende in entrepot onder inslagbon nr. J. 40.633-02 is ingeslagen. De partij is tussen 2 mei 1997 en 24 juni 1997 in kleine deelpartijen uitgeslagen; van die uitslagen bestaan nog de uitslagbonnen, behoudens die van een uitslag betreffende 48 zakken (1.200 kilogram). Uit de vermelding op het rapport van SGS van het referentienummer J 40.633-02 blijkt dat het monster daadwerkelijk uit de partij van belanghebbende is genomen. De douane en SGS hebben derhalve uit dezelfde partij monsters genomen.
4.2. De partij melkpoeder had een homogene samenstelling; daarvan is ook bij de bestreden uitspraak uitgegaan. Indien echter ervan moet worden uitgegaan dat het vetgehalte en de samenstelling van de productiepartij door de kwalitatief mindere productiemethode in Oost Europa sterk zou kunnen schommelen, geldt dit ook voor het door de douane bemonsterde gedeelte van die partij; het monster van de douane is dan evenmin als representatief voor die deelpartij aan te merken.
4.3. Aangezien de analyses van het Laboratorium en die van SGS substantieel van elkaar afwijken, is het juiste vetgehalte niet komen vast te staan. Artikel 70 en 71 van het Communautair douanewetboek (CDW) beogen niet dat de analyseresultaten van het Laboratorium doorslaggevend zijn; zeker niet indien er aanwijzingen zijn dat die uitslag niet juist hoeft te zijn. De indeling volgens de aangifte moet daarom worden gehandhaafd.
4.4. Nu een rechtsmiddel is aangewend, had volgens het Voorschrift Monsterneming en Onderzoek, paragrafen 3.2.1 sub 6 en 5.2.2., het derde monster bewaard moeten blijven. Het derde monster heeft een functie in het kader van de rechtsbescherming in geval er een heronderzoek wordt gevorderd of een rechtsmiddel wordt aangewend. Het recht van beroep bij een onafhankelijke instantie moet niet illusoir zijn. De omstandigheid dat het derde monster in het ongerede is geraakt, komt voor risico van de inspecteur.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De wettelijke regeling in de artikelen 68 tot en met 72 CDW kent enkel het onderzoek bij de verificatie en het heronderzoek. Ingevolge artikel 71, lid 1, CDW gelden de resultaten van de verificatie als grondslag voor de toepassing van de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst.
Het door het Laboratorium onderzochte monster is overeenkomstig de gegeven voorschriften genomen. Volgens het voorschrift moeten het tweede en het derde monster voor heronderzoek c.q. de bezwaarprocedure worden bewaard. Niet staat specifiek voorgeschreven dat het derde monster voor de bezwaar- en beroepsprocedure is bestemd. Dit monster heeft derhalve alleen een reservefunctie. Nu de uitslagen van het onderzoek van het eerste en het tweede monster tot hetzelfde resultaat hebben geleid, vervalt het belang van het - in dit geval verloren gegane - derde monster.
5.3. De monsterneming door belanghebbende is niet met dezelfde waarborgen omgeven als de monsterneming door de douane; met name is de identiteit van het monster niet gewaarborgd. Erkend wordt dat het door SGS onderzochte monster voortkomt uit de sub 4.1. bedoelde grote partij melkpoeder. Het vetgehalte en de samenstelling van een productiepartij melkpoeder kan evenwel door de kwalitatief mindere productiemethode in Oost Europa sterk variëren. Het monster van SGS, dat uit een ander deel van de totale partij is genomen, is dan ook niet representatief voor het ten invoer aangegeven deel. Alleen de douane heeft bij de verificatie de ten invoer aangegeven partij melkpoeder bemonsterd overeenkomstig de bij het besluit van 4 oktober 1994, nr. DGM 94/2381 voorgeschreven wijze. Belanghebbende is met de wijze van monsterneming akkoord gegaan.
6.1. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijze van monsterneming. Niet is gebleken dat bij de ambtelijke monsterneming onjuistheden of onregelmatigheden zijn begaan. Het genomen monster moet daarom representatief voor de ingevoerde goederen worden geacht.
6.2. Ingevolge artikel 6, lid 6, van de Douanewet geldt de uitslag van het heronderzoek als het resultaat van het onderzoek, bedoeld in artikel 68, onderdeel b, CDW, en evenzo als het resultaat van de verificatie, dat met toepassing van artikel 71, lid 1, CDW dient als grondslag voor de heffing van rechten bij invoer.
6.3. Nu zowel het onderzoek van het eerste eindmonster als het heronderzoek van het tweede eindmonster tot resultaat hebben gehad dat in de goederen meer dan 1,5 gewichtspercent aan vet is bevonden, heeft dat percentage, gelet op het hiervoor overwogene, als een der grondslagen voor de indeling in het GDT te gelden.
6.4. Dit ware slechts anders indien de Tariefcommissie aanleiding zou zien aan het resultaat van het onderzoek te twijfelen. Dit is niet het geval. Het staat immers vast dat het vetgehalte van de ingevoerde goederen door het Laboratorium overeenkomstig de voorgeschreven Röse-Gottlieb methode is vastgesteld. De door het Laboratorium uitgevoerde onderzoeken hebben voorts geleid tot vaststelling van vetgehalten die dicht bijeen liggen en de in het GDT bepaalde grens van 1,5 percent ruimschoots overschrijden.
6.5. Het sub 2.3. genoemde onderzoek van SGS, dat betrekking heeft op een niet door de ambtenaren genomen monster, kan aan dit oordeel niet afdoen. Hetzelfde geldt voor het - op zich ongewenste - zoek raken van het derde monster; nu het Laboratorium het onderzoek naar behoren heeft uitgevoerd, wordt door dit enkele feit de geldigheid van de verificatieprocedure niet aangetast.
6.6. Gelet op het vorenstaande dient de bestreden uitspraak in stand te blijven.
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak, waarvan beroep.
Aldus gewezen in raadkamer op 23 februari 1999 door mr. F.H.M. Possen, ondervoorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis en mr. J.W.M. Tijnagel, leden, en dr. J. Heemskerk en mr. A. Bijlsma, buitengewone leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Padt als secretaris.
De secretaris: De ondervoorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 23 februari 1999.