in de zaak nr. 0217/97 TC
de dato 26 augustus 1999
1.1. Op 21 november 1997 is een beroepschrift ingekomen van mr. S te A, ingediend namens X te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Z (de inspecteur) van 20 oktober 1997, nummer .., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de heffing van douanerechten over de maand juli 1997 is afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 20 oktober 1998. Daar zijn verschenen namens belanghebbende mr. P en K en namens de inspecteur mr. B. De gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
2.1. Belanghebbende houdt zich bezig met de invoer en doorverkoop van producten, van oorsprong uit de Verenigde Staten, die worden gebruikt voor het doen van meetkundige verrichtingen in het kader van "research and development", zoals optische meetinstrumenten, optische tafels, lenzen en lenzenhouders. Afnemers plaatsen hun orders bij belanghebbende, die daarop de goederen bij het distributiecentrum in de Verenigde Staten bestelt. Vervolgens worden de goederen naar Nederland getransporteerd en alhier opgeslagen in een door belanghebbende beheerd douane-entrepot. Aan belanghebbende is daarvoor een vergunning C-Bac verleend. Het product wordt aan de klant verkocht, waarna het wordt uitgeslagen en in het vrije verkeer gebracht. Belanghebbende doet aangifte ten invoer volgens de vereenvoudigde procedure. Daarbij wordt de uitslag van goederen in de administratie verwerkt door wijziging van de voorraadlijst. De vrachtbrief en de factuur worden in de administratie opgenomen. Eenmaal per maand wordt aan de belastingdienst een aanvullende aangifte gedaan, waarbij een lijst van de uitslagen, de voorraadlijst en een verslag van het verloop van de voorraad worden gevoegd.
2.2. Op 6 augustus 1997 heeft belanghebbende onder nummer 00..... M 0797 een "opgaaf belasting bij invoer" gedaan over de in de maand juli 1997 uit het douane-entrepot uitgeslagen en in het vrije verkeer gebrachte goederen. Belanghebbende diende volgens de opgaaf in totaal f 39.992,60 aan douanerechten af te dragen.
2.3. Bij het op 9 september 1997 ingediende bezwaar tegen de sub 2.2. genoemde afdracht heeft belanghebbende verzocht om vermindering van genoemd bedrag met f 8.202,49, welk bedrag, zoals uit de administratie en de verzamelaangifte over die maand volgde, betrekking had op verscheidene hoeveelheden goederen ten aanzien waarvan de douanerechten bij invoer in het vrije verkeer per hoeveelheid minder dan 10 ECU bedroegen.
2.4. Tot de gedingstukken behoort een brief van mr. H. van de directie douane Rotterdam van 17 juli 1997, die luidt als volgt:
"Per 1 juni 1996 is de Nederlandse douanewetgeving herzien. Hierbij werd onder meer voorzien in een regeling dat boeking van rechten bij invoer achterwege blijft indien het totaal verschuldigde bedrag niet meer bedraagt dan 10 ECU. Deze regeling opgenomen in artikel 57 van het Douanebesluit heeft betrekking op douanerechten (als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Douanewet) en heffingen van gelijke werking, die bij invoer van goederen van toepassing zijn alsmede op landbouwheffingen en andere belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in dat van specifieke regelingen voor bepaalde goederen verkregen door bewerking van landbouwgoederen. De regeling heeft geen betrekking op nationale Nederlandse belastingen als omzetbelasting bij invoer en accijnzen. De regeling moet worden toegepast per artikel van een schriftelijke of electronische aangifte tot het brengen in het vrije verkeer. Tot mijn spijt heb ik onlangs moeten constateren dat het geautomatiseerde systeem, waarin de hiervoor bedoelde aangiften worden behandeld (Sagitta invoer) niet aan deze herziening van de wetgeving is aangepast. Als gevolg hiervan is boeking slechts achterwege gebleven in die gevallen dat het totaalbedrag per artikel minder dan f 3,50 bedraagt. Inmiddels zijn maatregelen genomen om het Sagittasysteem aan te passen. Deze aanpassing zal met ingang van 1 september 1997 worden gerealiseerd. Het spreekt voor zich dat de als gevolg hiervan ten onrechte geboekte bedragen zullen worden gecorrigeerd. Indien ten aanzien van de door u gedane aangiften ten onrechte boeking heeft plaatsgevonden, kunt u in de maand september 1997 terugbetaling of verrekening van de teveel betaalde rechten bij invoer tegemoet zien. Een afzonderlijk verzoek om terugbetaling hoeft u niet te doen. Ik hoop dat u met deze wijze van correctie kunt instemmen. Voor de onjuiste wijze van behandeling bied ik u mijn verontschuldigingen aan.".
Tussen partijen is in geschil of:
1. het niet boeken van douanerechten onder 10 ECU ook van toepassing is op iedere uitslag van goederen uit het douane-entrepot in het geval aangifte wordt gedaan volgens de vereenvoudigde procedure;
2. de boeking heeft plaatsgevonden in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Ingevolge artikel 76, lid 3, van het Communautair douanewetboek (CDW) vormt de inschrijving van de goederen in de administratie te zamen met de aanvullende aangifte één enkele en ondeelbare akte; derhalve dient elke afzonderlijke inschrijving bij invoer als een individuele aangifte te worden aangemerkt. De inschrijving heeft dezelfde juridische waarde als de aanvaarding van de in artikel 62 CDW bedoelde aangifte.
Ingevolge artikel 201, lid 1, onderdeel a, juncto lid 2 CDW ontstaat er iedere keer dat een hoeveelheid goederen vanuit het douane-entrepot in het vrije verkeer van de Europese Gemeenschap wordt gebracht en daarvan in de administratie aantekening wordt gemaakt, materieel een douaneschuld. Bij de beantwoording van de vraag of bedragen beneden de 10 ECU moeten worden voldaan, gaat het om het begrip materiële verschuldigdheid die op het moment van de uitslag is ontstaan. In artikel 57 Douanebesluit (DB) wordt gesproken van "het verschuldigde bedrag". De term "verschuldigde" moet hier worden opgevat in dezelfde zin als in artikel 201 CDW. Volgens artikel 217, lid 1, eerste alinea, CDW dient elk bedrag dat uit een douaneschuld voortvloeit door de douaneautoriteiten te worden geboekt. Deze verplichting geldt ingevolge lid 1, onderdeel c, van laatstgenoemde bepaling niet indien die rechten kleiner zijn dan een bepaald bedrag. Bij artikel 868 van de Uitvoeringsverordening van het CDW (UCDW), nader uitgewerkt in artikel 57 DB, is dit bedrag vastgesteld op 10 ECU. Elke uitslag van goederen, die zou leiden tot een verschuldigdheid van douanerechten onder dit bedrag, dient op grond van voormelde bepalingen buiten de heffing te blijven. De omstandigheid dat op basis van een verleende vergunning maandelijks alleen een totaal verschuldigd bedrag wordt geboekt doet aan het vorenstaande niet af.
4.2.1. De sub 2.4. vermelde brief van de douane Rotterdam van 17 juli 1997, waarbij mededeling is gedaan van terugbetaling van - in verband met toepassing van artikel 57 DB - ten onrechte geheven bedragen, heeft alleen betrekking op volgens de normale procedure gedane aangiften. Aan belanghebbende, die gebruik maakt van de regeling tot het maandelijks indienen van aangiften, wordt die tegemoetkoming niet gedaan; daarmede wordt belanghebbende in strijd met het gelijkheidsbeginsel benadeeld ten opzichte van hen die bij elke invoer een individuele aangifte indienen.
4.2.2. De wijze van formaliseren van een douaneschuld, te weten hetzij door boeking naar aanleiding van een normale aangifte, hetzij naar aanleiding van een verzamelaangifte volgens de vereenvoudigde procedure, mag niet leiden tot een ongelijkheid in te betalen douanerechten.
4.3. Over de toepassing van artikel 868 UCDW bestaat geen duidelijkheid. Uit de bewoordingen van dit artikel noch uit de achterliggende gedachte is af te leiden dat aangevers die volgens de vereenvoudige aangifteprocedure aangifte ten invoer doen, geen gebruik van genoemde bepaling zouden kunnen maken; dit geldt te meer nu zowel de normale aangifteprocedure als de vereenvoudige procedure op Europees niveau zijn geregeld. Daarom wordt aan de Tariefcommissie verzocht aan het Hof van Justitie over de uitleg van voormeld artikel prejudiciële vragen te stellen.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Uit de artikelen 62, 63 en 76 CDW, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt dat de douaneschuld ontstaat op het moment van inschrijving van de goederen in de administratie van belanghebbende; elke individuele inschrijving doet een afzonderlijke douaneschuld ontstaan. Belanghebbende doet aangifte volgens de vereenvoudigde procedure, waarbij met toepassing van artikel 218, lid 1, tweede alinea, CDW alle bedragen met betrekking tot al de goederen, die tijdens een vastgestelde periode van ten hoogste 31 dagen worden vrijgegeven, in één keer als één totaalbedrag worden geboekt.
Aangezien het totaalbedrag boven de 10 ECU uitkomt, mist artikel 57 DB, de nadere nationale uitwerking van artikel 868 UCDW, toepassing. Dit standpunt is ook neergelegd in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 3 september 1997, nummer WD.97/726 M.
5.2. Belanghebbende gaat eraan voorbij dat bij gebruikmaking van de vereenvoudigde procedure het doen van aangiften in vergaande mate wordt versoepeld, zodat onder meer de perceptiekosten van belanghebbende worden gedrukt. Met name is belanghebbende ontheven van de verplichting om goederen bij het douanekantoor aan te brengen. De vereenvoudigde procedure wijkt ook in juridische zin af van de gewone aangifte ten invoer; bij artikel 226, onderdeel c, CDW wordt een specifieke vorm van uitstel tot betaling geboden voor het totaal van de bedragen, die op grond van artikel 218, lid 1, tweede alinea, CDW in één keer worden geboekt. De sub 2.4. vermelde brief van de directie Douane te Rotterdam heeft alleen betrekking op electronische aangiften via het Sagitta-systeem. Op grond van het voorgaande acht de inspecteur geen gelijke gevallen aanwezig.
5.3. De Europeesrechtelijke bepaling van artikel 868 UCDW is duidelijk; een verschil in inzicht bestaat tussen partijen over uitleg van de nationale bepaling van artikel 57 DB. Over die regeling kunnen geen prejudiciële vragen worden gesteld.
6.1.1. Op grond van de eerste volzin van artikel 868 UCDW kunnen de Lid-Staten bepalen dat bedragen beneden de 10 ECU niet worden geboekt. Deze bepaling is nader uitgewerkt in artikel 57 DB, waarin is bepaald dat de boeking van rechten bij invoer achterwege blijft indien het totaal verschuldigde bedrag niet meer bedraagt dan 10 ECU.
6.1.2. De aangifte ten invoer in het vrije verkeer volgens de vereenvoudigde procedure van artikel 76, lid 1, letter c, CDW vindt plaats door de uitslag van de goederen in de administratie in te schrijven en maandelijks bij de douaneambtenaren een aanvullende aangifte in te dienen. Op grond van artikel 76, lid 3, CDW worden de inschrijvingen en de aanvullende aangifte als één enkele en ondeelbare akte aangemerkt, welke geldig is vanaf de datum van de inschrijvingen in de administratie. Van boeking kan in het geval van de onderhavige vereenvoudigde procedure pas sprake zijn nadat de ambtenaren - na ontvangst van de aanvullende aangifte - van de diverse inschrijvingen hebben kennisgenomen. Uit de systematiek van de vereenvoudigde aangifte vloeit voort dat niet elke op de aanvullende aangifte voorkomende inschrijving afzonderlijk wordt geboekt, doch dat één boeking van alle inschrijvingen tezamen plaatsvindt. Deze wijze van boeken is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 218, lid 1, tweede alinea, CDW.
6.1.3. Indien vorenomschreven verzameling van bedragen over een vaste periode ertoe leidt dat het totaal verschuldigde bedrag meer bedraagt dan 10 ECU, kan de boeking daarvan, die in één keer moet plaatsvinden, niet achterwege blijven. Dit vloeit voort uit de bewoordingen van artikel 57 DB, waarmee de aan de Lid-Staten in artikel 868 UCDW verleende bevoegdheid niet wordt overschreden. Voor het stellen van prejudiciële vragen is daarom geen aanleiding.
6.2. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel
In het sub 6.1. overwogene is reeds tot uiting gebracht dat er - voor zover hier van belang - twee verschillende wijzen van aangeven zijn, welke - wederom gelet op het bepaalde in artikel 57 DB - tot een verschillende behandeling ten aanzien van de boeking van douanerechten kunnen leiden. Nu deze situatie het gevolg is van uitdrukkelijk in het systeem van het CDW opgenomen regelingen alsmede van een aan de Lid-Staten toegekende bevoegdheid, kan niet worden geoordeeld dat de inspecteur gelijke gevallen ongelijk zou hebben behandeld.
Hetgeen hiervoor onder 6.1. en 6.2. is overwogen, leidt tot de conclusie dat het gelijk aan de inspecteur is.
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak, waarvan beroep.
Aldus gewezen in raadkamer op 26 augustus 1999 door mr. F.H.M. Possen, ondervoorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis en mr. J.W.M. Tijnagel, gewone leden, dr. J. Heemskerk en mr. A. Bijlsma, buitengewone leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Padt als secretaris.
De secretaris: De ondervoorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 7 september 1999.