ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8197

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/20093
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th. Groeneveld
  • A. Holdert
  • B. Berns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende en de bewijslast van rente-inkomsten uit banktegoeden in 1993

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende, X, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst, P, met betrekking tot een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van f 42.739, waarbij hij ook rente van f 13.000 had toegevoegd. Belanghebbende betwistte de aanslag en stelde dat het banktegoed dat op zijn naam stond, in werkelijkheid toebehoorde aan zijn vader. De zaak kwam voor het Gerechtshof Amsterdam, waar de feiten en omstandigheden rondom het banktegoed en de eigendom daarvan werden onderzocht.

Tijdens de zittingen werd duidelijk dat belanghebbende in 1995 bankafschriften had die betrekking hadden op een rekening bij een Marokkaanse bank, maar dat hij in 1993 geen aangifte had gedaan van ontvangen rente. De inspecteur stelde dat belanghebbende de eigenaar was van het banktegoed en dat hij de bewijslast had om aan te tonen dat dit niet het geval was. Het Hof oordeelde dat de inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd dat belanghebbende in 1993 rente had genoten, en dat de bewijslast niet op belanghebbende rustte. Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de inspecteur en de aanslag, en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de belastingautoriteiten om voldoende bewijs te leveren voor hun claims, vooral wanneer de belastingplichtige betwist dat hij de eigenaar is van een banktegoed. Het Hof concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat belanghebbende in 1993 rente had genoten, en dat de bewijslast niet op hem rustte, wat leidde tot de vernietiging van de aanslag.

Uitspraak

97/20093
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is op 1 juli 1997 ter griffie van het Gerechtshof een beroepschrift ontvangen, ingediend door A te Z als zijn gemachtigde. Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 21 mei 1997 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 42.739 en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en - naar het Hof begrijpt - van de aanslag.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 13 januari 1998, voorgezeten door het lid van de Elfde Enkelvoudige Belastingkamer mr Th. Groeneveld, zijn verschenen belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn gemachtigde en van zijn dochter, alsmede B namens de inspecteur.
Na de zitting zijn door belanghebbende nadere informaties verstrekt, waarbij het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden.
De behandeling is - wegens het tijdelijk defungeren van mr Groeneveld voornoemd - voortgezet ter zitting van 17 februari 1999, voorgezeten door het lid van de Tiende Enkelvoudige Belastingkamer, tevens plaatsvervangend lid van de Elfde Enkelvoudige Belastingkamer. Verschenen zijn belanghebbende, tot bijstand vergezeld van C als zijn gemachtigde en de eerdergenoemde dochter, alsmede B en D namens de inspecteur.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende geboren in 1943 en van Marokkaanse nationaliteit genoot in het jaar 1993 een WAO-uitkering van bruto f 32.293. Hij is tweemaal gehuwd en heeft vijftien kinderen. Een van de echtgenotes woont in Marokko, de ander in Nederland. In het onderhavige jaar waren nog tien kinderen te zijnen laste, waarvan er vijf in Marokko woonden.
2.2. Op 5 december 1995 is belanghebbende van een vakantie in Marokko naar Nederland gevlogen. Bij aankomst is hij door de douane gevisiteerd, waarbij twee bankafschriften van 1 en van 4 april 1995 zijn aangetroffen. De bankafschriften hebben betrekking op een op zijn naam staande rekening bij een Marokkaanse bank. De afschriften kennen een hoogste saldo van 811.999,96 dirham, ofwel, omgerekend naar de dagkoers van 5 december 1995, f 153.099,66.
2.3. Blijkens een door de douane opgemaakt rapport van 5 december 1995, dat niet door belanghebbende is ondertekend, zou belanghebbende hebben verklaard dat hij de eigenaar van het banktegoed was en dat het spaargeld zou betreffen.
2.4. Naar aanleiding van het onder 2.3 genoemde rapport heeft de inspecteur belanghebbende een aangifteformulier inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 uitgereikt, dat door belanghebbende met dagtekening 17 april 1996 is ingeleverd en waarin geen aangifte werd gedaan van ontvangen rente. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd naar het aangegeven inkomen verhoogd met f 13.000 rente en verminderd met f 2.000 rentevrijstelling.
2.5.1. In zijn bezwaarschrift van 25 december 1996 verklaarde belanghebbende dat het geld van zijn in Marokko wonende vader was, die het op zijn bankrekening had gestort. Belanghebbende beheerde dit geld slechts en "hoopte daarbij dat het geld ooit wat nut voor mij zou zijn".
2.5.2. In een in de Franse taal gestelde verklaring van 18 december 1996, opgemaakt in Marokko, verklaart belanghebbende dat hij een geldbedrag van 937.000 dirham van zijn vader heeft gekregen aan wie het toebehoort en dat dat geld afkomstig is van de verkoop van runderen en schapen.
2.5.3. Ter zitting van 13 januari 1998 heeft belanghebbende verklaard dat zijn vader, geboren in 1919, geld kreeg vanuit de militaire dienst en dat belanghebbende het geld onder diens matras had gevonden. In overleg met zijn vader is het geld - mede om veiligheidsredenen - op belanghebbendes bankrekening gestort om het voor de vader te beheren.
2.5.4. Blijkens een brief van 30 november 1998 van belanghebbendes eerstgenoemde gemachtigde heeft de vader het geld verkregen "door noeste arbeid en vrijwel elke cent een geheel leven lang op te sparen". Blijkens die brief heeft belanghebbendes vader als beroepsmilitair gewerkt en geniet hij tot de huidige dag daaruit pensioeninkomen.
2.5.5. Ter zitting van 17 februari 1999 heeft belanghebbende verklaard dat zijn vader van 1956 tot 1965 beroepsmilitair was en aan het hoofd stond van circa 50 mensen, alsmede dat het maandelijks pensioen, dat hij omstreeks 1980/1985 is gaan genieten, op dit moment ongeveer f 100 bedraagt. Hij kon zich niet meer herinneren wanneer hij het geld had gevonden onder de matras van zijn vader. Het bedrag zou toen circa f 150.000 zijn geweest.
2.6. Blijkens een verklaring in de Franse taal van 29 juni 1998, opgemaakt in Marokko, verklaart de vader van belanghebbende dat hij in zijn matras een bedrag had van 881.999,96 dirham dat op de rekening van zijn zoon is gestort, maar dat hij het geld van de bank had gehaald.
2.7.1. Blijkens een verklaring in de Franse taal van 26 juni 1998 verklaart de Banque Populaire de Taza in Marokko dat belanghebbende sedert 31 maart 1995 crediteur is van een bedrag van 811.999.96 dirham op rekening nummer 54321.
2.7.2. Blijkens een verklaring in de Franse taal van 14 mei 1996 verklaart de Banque Populaire de Taza in Marokko dat belanghebbende ten laste van zijn rekening een cheque van 937.000 dirham heeft uitgeschreven, welke op 3 april 1996 is uitbetaald aan de vader van belanghebbende.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende in 1993 een bedrag van ten minste f 13.000 rente heeft genoten, zoals de inspecteur stelt en belanghebbende betwist.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De stelling van de inspecteur dat belanghebbende in 1993 ten minste een bedrag van f 13.000 aan rente heeft genoten, houdt niet alleen in dat belanghebbende de eigenaar was van de hoofdsom of althans gerechtigd was tot de revenuen van die hoofdsom, maar ook dat dat reeds in het jaar 1993 het geval was.
5.2. De inspecteur heeft gesteld dat het banktegoed aan belanghebbende toebehoort omdat het op zijn naam staat en hij er de beschikkingsmacht over had. Voorts heeft belanghebbende naar zijn oordeel niet aannemelijk gemaakt dat het anders was.
Het Hof is van oordeel dat gelet op de door de inspecteur gestelde feiten op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken dat het geld niet van hem maar van zijn vader is. Belanghebbende en zijn vader hebben beiden verklaard dat het geld aan de vader toebehoort en het geld is, naar aannemelijk is met de rente, in 1996 aan de vader uitbetaald. Daartegenover heeft belanghebbende echter steeds wisselende en niet geheel met elkaar in overeenstemming zijnde verklaringen afgelegd, waardoor twijfel bestaat over de juistheid van de afgelegde verklaringen.
5.3. Gelet op de twijfel omtrent de juistheid van de afgelegde verklaringen zal het Hof in het midden laten of belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het jaar 1995, zijnde het eerste jaar, waarin van een banktegoed is gebleken, niet de eigenaar van het banktegoed was, noch de revenuen daarvan aan hem toekwamen.
De enkele omstandigheid dat in het jaar 1995 sprake is van een banktegoed op een op naam van belanghebbende staande rekening is immers - mede gelet op de onder 2.7.1 bedoelde verklaring - onvoldoende om op belanghebbende de bewijslast te leggen aannemelijk te maken dat hij in het jaar 1993 geen rente heeft genoten.
5.4. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de inspecteur onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit aannemelijk is geworden dat belanghebbende ook in het jaar 1993 rente van banktegoeden zou hebben genoten en dat eerst vanaf het jaar 1995 sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken dat hij geen rente van banktegoeden heeft genoten.
Het beroep van belanghebbende moet mitsdien gegrond worden geoordeeld.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de kosten vastgesteld op f 2.130, te weten f 710 vermenigvuldigd met 3 punten voor proceshandelingen en met 1 als wegingsfactor.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur,
- vernietigt de aanslag,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van be langhebbende tot een bedrag van f 2.130 en wijst de Staat aan dit bedrag aan de griffier te voldoen door storting op rekening 425285 ten name van
"de gerechten 521, arr. Amsterdam", en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het griffie recht van f 80 te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 31 maart 1997 door mr. Holdert, in tegenwoordigheid van mr. Berns als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.