98/2040
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur, gedagtekend 1 april 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
Het beroep is behandeld ter zitting van 24 maart 1999.
BESLISSING
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ a;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ad ƒ 710 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
gelast verweerder aan belanghebbende te vergoeden het betaalde griffierecht ad ƒ 80.
GRONDEN
1. De echtgenote van belanghebbende is eigenares van één appartementsrecht - bestaande uit het souterrain en de begane grond - met betrekking tot het perceel B-straat XX te C. Op dit perceel rusten twee appartementsrechten. Ten gunste van de eigenaar van het andere appartementsrecht - dat het gebruik van twee hoger gelegen verdiepingen omvat - is een erfdienstbaarheid met boetebeding gevestigd, inhoudende dat zonder toestemming van de eigenaar van het hoger gelegen appartementsrecht geen horeca- of aanverwant bedrijf gevestigd mag worden.
2. Tussen de twee eigenaren van de appartementsrechten is een juridisch geschil ontstaan, uitmondend in een vonnis van de Rechtbank te C van 9 mei 1995, aangezien de echtgenote haar deel van het perceel heeft verhuurd ten bate van horeca-activiteiten. De echtgenote van belanghebbende is veroordeeld tot betaling van ƒ 12.500, te verhogen met de wettelijke rente, aan de andere appartementseigenaar, alsmede tot betaling van de kosten van de procedure.
3. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen ad ƒ d. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur het belastbare inkomen verhoogd tot ƒ e. De correctie betrof ƒ g ter zake van kosten van eerdergenoemde juridische procedure.
4. Primair stelt belanghebbende dat de kosten voor de juridische procedure tot een bedrag ad ƒ h aftrekbaar zijn op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet). Subsidiair stelt hij dat de in het bedrag aan schadevergoeding begrepen wettelijke rente ad ƒ 5.193 op grond van artikel 45, eerste lid, onderdeel f, van de Wet, aftrekbaar is.
5. De inspecteur heeft gesteld dat de kosten betrekking hebben op de erfdienstbaarheid. De kosten hangen daarom naar de mening van de inspecteur niet samen met de verwerving, inning, of behoud van inkomsten uit de bron, maar met de bron zelf.
6. Op grond van artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet zijn aftrekbare kosten de op inkomsten drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten en in hun totale omvang niet overtreffen hetgeen gebruikelijk is.
7. Vaststaat dat de kosten niet hebben geleid tot de verwerving of verbetering van de inkomstenbron.
8. Naar het oordeel van het Hof vloeien de kosten weliswaar voort uit de inhoud van de op die bron rustende erfdienstbaarheid, doch werden zij als zodanig opgeroepen door de door de echtgenote van belanghebbende aangegane huurovereenkomst welke tot overtreding van de erfdienstbaarheid leidde omdat verhuur ten bate van horeca-activiteiten zonder toestemming van de andere appartementseigenaar niet was toegestaan.
9. De slotsom is daarom dat de voor de rechtbank te C gevoerde procedure in zodanig nauw verband staat met de verhuur van het pand dat de daardoor opgeroepen kosten als drukkend op de inkomsten uit die verhuur moeten worden aangemerkt.
10. Gelet op het vorenstaande zal het Hof de uitspraak vernietigen en het belastbare inkomen vaststellen op ƒ a.
11. Nu belanghebbende in het gelijk is gesteld, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures vast op ƒ 710.
De uitspraak is gedaan op 7 april 1999 door mrs. Schaap, Faase en Meussen, in tegenwoordigheid van mr. Visser als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door de voorzitter van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.