Gerechtshof te Amsterdam
kenmerk: P97/284
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Douane district P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is op 16 januari 1997 ter griffie van het Gerechtshof een beroepschrift ontvangen, ingediend door B te Q als gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 29 april 1997, ingediend door C te Q als gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 20 december 1996, betreffende de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 augustus 1995 opgelegde naheffingsaanslag in de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en betreffende de ter zake opgelegde verhoging. De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van f 426.121,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van 100% ofwel f 426.121,--, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Bij de bestreden uitspraak is de verhoging verminderd tot 50% ofwel f 213.060,50 en is de naheffingsaanslag voor het overige gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een zonder verhoging dan wel tot een zodanige verhoging als het Hof billijk zal achten.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 21 januari 1999 zijn verschenen en gehoord C voornoemd, tot bijstand vergezeld van D, alsmede de inspecteur, tot bijstand vergezeld van E en F. Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Bij de pleitnota van de inspecteur zijn bijlagen gevoegd. De inhoud van genoemde stukken geldt als hier ingelast. De gemachtigde van belanghebbende heeft kennis kunnen nemen van en zich kunnen uitlaten over de bijlagen bij de pleitnota van de inspecteur.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende exploiteert een groot aantal supermarkten in verschillende gemeenten. Zij heeft in de periode van 1 januari 1993 tot en met 31 augustus 1995 ten behoeve van de verkoop in die supermarkten alcoholvrije dranken betrokken uit andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschap, namelijk België en Duitsland.
2.2. Belanghebbende heeft ter zake van de onder 2.1 bedoelde goederen de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken in het onderhavige tijdvak niet op aangifte voldaan.
2.3. Op 10 oktober 1994 heeft een gesprek plaatsgehad tussen twee werknemers van belanghebbende en ambtenaren van de Belastingdienst Douane post R over het doen van aangifte verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. In dit gesprek hebben de betrokken ambtenaren erop gewezen dat belanghebbende aangifte verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken moet doen als zij dergelijke dranken zelf bestelt in andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschap en als ter zake rechtstreeks aan haar wordt gefactureerd. Een en ander is bevestigd bij brief van 14 oktober 1994 van de Belastingdienst Douane post R aan belanghebbende.
2.4. Naar aanleiding van een door de inspecteur bij belanghebbende ingesteld onderzoek is gebleken dat deze in de periode van 1 januari 1993 tot en met 31 augustus 1995 de volgende, in liters uitgedrukte, hoeveelheden alcoholvrije dranken uit andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschap heeft betrokken zonder dat zij de ter zake verschuldigde verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken op aangifte heeft voldaan:
vruchtensappen limonade
1993 436.864 21.384
1994 1.180.962 145.512
1995 790.758 151.200.
2.5. Met dagtekening 12 december 1995 is een naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van f 426.121,-- aan verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, met een verhoging van 100%. Deze verhoging is bij de bestreden uitspraak kwijtgescholden tot op 50%.
3. Geschil
In geschil is of terecht verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken is nageheven van belanghebbende en of terecht een verhoging van - na kwijtschelding - 50% is opgelegd, zoals de inspecteur verdedigt en belanghebbende bestrijdt.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de pleitnota's.
4.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft daaraan ter zitting het volgende toegevoegd.
Bij het gesprek op 10 oktober 1994 waren twee werknemers van belanghebbende, het hoofd crediteurenadministratie en het hoofd inkoop, aanwezig. Dezen hebben van het gesprek geen aantekening gemaakt. De ene afdeling dacht dat de andere wel aangifte zou doen.
Er is geen nader nieuws over de in het beroepschrift genoemde procedure van de Europese Commissie tegen België.
De casus welke aan de orde was in HR 18 maart 1998, BNB 1998/134 over de BPM is even "erg" als de onderhavige.
Als de Accijnsrichtlijn geen belemmering zou blijken voor een heffing als de onderhavige, is artikel 33 van de Zesde richtlijn dat ook niet. De desbetreffende bepalingen hangen samen.
De redelijke termijn is in dit geval overschreden. De inspecteur heeft anderhalf jaar over het vertoogschrift gedaan. Ik heb ook uitstel gevraagd en verkregen om het beroepschrift aan te vullen. Maar hier ging het slechts om zes weken. De consequentie van de overschrijding van de redelijke termijn is dat de boete moet vervallen of anders moet worden vastgesteld op een bedrag dat het Hof billijk acht.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting het volgende toegevoegd.
Van het gesprek op 10 oktober 1994 is geen verslag gemaakt. Het is wel duidelijk waarover is gesproken. Het strafrechtelijk onderzoek is gestaakt. De zaak is overgedragen aan de Belastingdienst.
De boete moet worden gehandhaafd. Belanghebbende was zich ervan bewust dat verbruiksbelasting had moeten worden voldaan.
Het standpunt van belanghebbende is thans objectief gezien pleitbaar, maar dat was in 1993 nog niet het geval.
Dat het anderhalf jaar heeft geduurd voordat het vertoogschrift er was, heeft te maken met de complexiteit van de zaak. Er lopen ook meerdere zaken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, PB EG nr. L 76 van 23 maart 1992 (hierna: de Accijnsrichtlijn) zijn de Lid-Staten bevoegd belastingen in te stellen of te handhaven op andere producten dan die op minerale
oliën, alcohol en alcoholhoudende dranken en tabaksfabrikaten (hierna ook: andere belastingen), mits deze belastingen in het handelsverkeer tussen de Lid-Staten geen aanleiding geven tot formaliteiten die verband houden met het overschrijden van een grens.
5.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door Nederland geheven verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken aanleiding geeft tot formaliteiten die verband houden met het overschrijden van een grens, zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Accijnsrichtlijn.
5.3. Belanghebbende stelt zich - in tegenstelling tot de inspecteur - op het standpunt dat in casu sprake is van dergelijke formaliteiten en wel van de volgende:
"- bij het binnenbrengen van goederen: de verplichting tot het overbrengen van de goederen naar een inrichting, dan wel tot het op aangifte voldoen van de verschuldigde belasting; voorts is X verplicht elke aankomst bij de douane te melden;
- bij het verzenden van goederen naar een andere Lid-Staat zonder verschuldigdheid of met teruggaaf van belasting: het bewijzen en administreren van de zending en van de ondernemerstatus van de geadresseerde;
- tijdens het vervoer van goederen in Nederland, dan wel het alhier voorhanden hebben buiten een inrichting: de verplichting tot het opmaken en beschikbaar hebben van een herkomstbescheid;
- het dulden van en meewerken aan controles door de autoriteiten op naleving van de bovengenoemde verplichtingen."
5.4.1. In het voorstel dat tot de Accijnsrichtlijn heeft geleid (PB EG nr. C 322 van 21 december 1990), is overwogen dat het handhaven of instellen van andere belastingen niet, door belastingheffing bij binnenkomst op of belastingontheffing bij verlating van het nationale grondgebied of door grenscontroles, een belemmering mag vormen voor het beginsel van het vrije verkeer.
5.4.2. Naar aanleiding van het voorstel dat tot de Accijnsrichtlijn heeft geleid heeft het Economisch en Sociaal Comité opgemerkt dat de Lid-Staten andere belastingen mogen heffen als dit niet leidt tot compenserende heffingen aan de grens en tot controle aan de binnengrenzen (PB EG nr. C 69 van 18 maart 1991). In dit verband merkt genoemd Comité voorts in het algemeen op dat de noodzakelijke controles uitsluitend gericht mogen zijn op het voorkomen van belastingontduiking en ongeoorloofd goederenverkeer en dat het fatale gevolgen zou hebben wanneer zij ook na de voltooiing van de interne markt zo worden uitgevoerd als momenteel aan de binnengrenzen van de Gemeenschap gebeurt.
5.4.3. De Raad van de Europese Gemeenschappen heeft in de considerans van de Accijnsrichtlijn overwogen dat het handhaven of instellen van andere belastingen geen aanleiding mag geven tot formaliteiten bij het overschrijden van een grens.
5.5. Naar het oordeel van het Hof dienen de woorden "formaliteiten die verband houden met het overschrijden van een grens" in artikel 3, derde lid, van de Accijnsrichtlijn, gelet op het onder 5.4 vermelde, te worden uitgelegd als formaliteiten bij het overschrijden van een binnengrens van de Europese Gemeenschap, in het bijzonder controles aan een binnengrens op goederen die een dergelijke grens overschrijden. De door belanghebbende aangevoerde, onder 5.3 genoemde, verplichtingen worden weliswaar opgelegd, nadat communautaire goederen de Nederlandse grens landinwaarts hebben overschreden, maar zij zijn niet ingegeven door het enkele feit van die grensoverschrijding; zij worden slechts beheerst door de gedachte dat er wat de onderhavige verbruiksbelasting betreft een gelijke belastingdruk moet rusten op Nederlandse producten en op die welke uit de overige Lid-Staten aan het Nederlandse economische verkeer zijn gaan deelnemen. Alsdan is van een formaliteit in evenbedoelde zin geen sprake. Ook overigens is niet gebleken van formaliteiten als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Accijnsrichtlijn.
5.6. Belanghebbende heeft zich in dit verband tevens beroepen op artikel 33, eerste lid, van de Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (77/388/EEG) van 17 mei 1977 (PB EG 13 juni 1977 nr. L 145 (hierna: de Zesde richtlijn). In dat artikellid komen de woorden "formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens" voor. Naar het oordeel van het Hof is er geen enkele reden om die woorden anders uit te leggen dan de nagenoeg gelijkluidende zinsnede in artikel 3, derde lid, van de Accijnsrichtlijn. Dit betekent dat ook het beroep op artikel 33, eerste lid, van de Zesde richtlijn belanghebbende niet kan baten.
5.7. Gelet op het al het vorenoverwogene en nu belanghebbende de hoogte van het nageheven bedrag niet heeft betwist, is het gelijk in zoverre aan de inspecteur.
5.8. Belanghebbende heeft ook de opgelegde boete van - na kwijtschelding - 50% van de verschuldigde belasting bestreden. Zij stelt primair dat haar standpunt ook objectief gezien pleitbaar is en dat de boete daarom dient te vervallen. Zij stelt subsidiair dat in casu de redelijke termijn is overschreden en dat de boete daarom dient te vervallen c.q. te worden verminderd.
5.9. Naar het oordeel van het Hof is het standpunt van belanghebbende objectief gezien pleitbaar. Voor het standpunt van belanghebbende zijn zodanige argumenten aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat zij door dat standpunt in te nemen dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan haar opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De inspecteur heeft ook erkend dat het standpunt van belanghebbende objectief gezien pleitbaar is. Dat de woorden "formaliteiten die verband houden met het overschrijden van een grens" in artikel 3, derde lid, van de Accijnsrichtlijn naar het oordeel van het Hof tot een andere uitleg nopen dan belanghebbende verdedigt, houdt, ook objectief gezien, niet in dat het standpunt dat zij verdedigt niet pleitbaar is. Dit betekent dat de verhoging ingevolge artikel 21, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen 10 procent van de nageheven accijns bedraagt. In het vorenoverwogene vindt het Hof aanleiding van die verhoging volledige kwijtschelding te verlenen.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de kosten vastgesteld op f 2.840,--, te weten f 710,-- vermenigvuldigd met 2 punten voor proceshandelingen en met 2 als wegingsfactor.
7. Beslissing
Het Hof
Ä vernietigt de uitspraak van de inspecteur voorzover het de verhoging betreft,
Ä verleent volledige kwijtschelding van de verhoging,
- bevestigt de uitspraak voor het overige,
Ä veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ¦ 2.840,-- en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te vol- doen, en
Ä gelast de inspecteur het betaalde griffierecht van f 75,-- aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 22 april 1999 door mrs. Bijl, voorzitter, Boersma en Possen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Pechler als gerechtsauditeur en mr. Groot als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.