ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8124

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/21509
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Holdert
  • J. Onnes
  • M. Kwantes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van waterschapsbelastingen en gelijkheidsbeginsel in belastingheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 mei 1999 uitspraak gedaan in een beroep van X, vertegenwoordigd door de Bewonersvereniging 'In De Ban Complex C 305', tegen een uitspraak van het Hoofd van de Afdeling Heffing van de Dienst Centrale Omslagheffing. Het beroep was gericht tegen de aanslag in de waterschapsbelastingen voor het jaar 1996, die door verweerder was opgelegd. De belanghebbende stelde dat de aanslag niet rechtsgeldig was vanwege ontoereikende voorlichting over de hoogte van de aanslagen en dat er sprake was van ongelijkheid in de belastingheffing tussen verschillende waterschappen.

Het Hof heeft vastgesteld dat de aanslag op de juiste wijze tot stand is gekomen en in overeenstemming is met de Omslagverordening Uitwaterende Sluizen 1996. De belanghebbende was ingezetene van het hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen en had in 1995 geen aanslag ontvangen, terwijl de aanslag voor 1996 wel was opgelegd. De belanghebbende voerde aan dat de reorganisatie van het waterbeheer in Amsterdam-Noord had geleid tot complexe structuren die een extra inspanningsverplichting tot informatie met zich meebrachten, vooral voor lagere inkomensgroepen.

Het Hof oordeelde dat de stellingen van de belanghebbende over de gevolgen van de reorganisatie verworpen moesten worden, omdat deze gevolgen pas na 1996 relevant zouden zijn. Het Hof concludeerde dat de verschillen in heffing tussen waterschappen niet in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, omdat de taken en beheersgebieden van de waterschappen niet gelijk zijn. De uitspraak van het Hof leidde tot de conclusie dat het beroep van de belanghebbende niet gegrond was, en de kosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

97/21509
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Afdeling Heffing van de Dienst Centrale Omslagheffing te P, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is op 10 november 1997 ter griffie van het Gerechtshof een beroepschrift ontvangen, ingediend door de Bewonersvereniging "In De Ban Complex C 305" te Amsterdam als zijn gemachtigde. Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van verweerder met dagtekening 29 september 1997 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de waterschapsbelastingen voor het jaar 1996. Het beroepschrift is aangevuld bij ongedagtekend schrijven dat op 14 april 1998 ter griffie van het Hof is ontvangen.
De aanslag betreft - anders dan in het bezwaarschrift en in de bijlage van de uitspraak op het bezwaarschrift is gesteld - uitsluitend de ingezetenen-omslag van het hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier te Edam (hierna: US) voor de kosten van waterkering ten bedrage van f 15 en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de aanslag.
Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 19 februari 1999 zijn verschenen A optredend namens de gemachtigde van belanghebbende, alsmede B, C, D en E namens verweerder.
Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarbij de gemachtigde van verweerder een kopie heeft overgelegd van een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 januari 1999. De gemachtigde van belanghebbende heeft daarvan kennis kunnen nemen en hij heeft zich daarover kunnen uitlaten. Alle vorengenoemde stukken worden als hier opgenomen beschouwd en tot de gedingstukken gerekend.
Het beroep is ter zitting behandeld gelijktijdig met de beroepen welke bij het Hof zijn geadministreerd onder de nummers 97/21507, 97/21510, 97/21511 en 97/21512.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was en is - in ieder geval in de jaren 1995 en 1996 - de bewoner van het pand a-straat te Z. Als zodanig is hij ingezetene van US, doch uitsluitend voor het taakgebied voor de zorg voor de waterkeringen. Voor het jaar 1995 is hem geen aanslag in de ingezetenenomslag opgelegd. De onderhavige voor het jaar 1996 opgelegde aanslag is in formeel opzicht op de juiste wijze tot stand gekomen en in overeenstemming met de Omslagverordening Uitwaterende Sluizen 1996 (hierna: de Verordening).
De Verordening is vastgesteld op 4 oktober 1995, goedgekeurd door gedeputeerde Staten van Noord-Holland op 12 december 1995, nr. 95-517360, en gepubliceerd in week 52 van het jaar 1995.
2.2.1. De organisatie van het waterbeheer in Amsterdam-Noord is met ingang van 1 januari 1997 gewijzigd als gevolg van de implementatie van de per 1 januari 1992 gewijzigde Waterschapswet. Als gevolg daarvan zijn de taken betrekking hebbende op de waterstaatkundige verzorging binnen het grondgebied van de gemeente Amsterdam door die gemeente overgedragen aan US, aan het waterschap de Waterlanden, aan het hoogheemraadschap Rijnland en aan het - speciaal in dit kader opgerichte - hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht.
2.2.2. De beheersgrenzen, taakgrenzen en taken van US binnen het grondgebied van de gemeente Amsterdam zijn in de jaren 1995 en 1996 niet gewijzigd. US heeft met ingang van 1 januari 1995 de ingezetenen-omslag ingevoerd, waardoor belanghebbende vanaf die datum voor die omslag belastingplichtig werd. Aangezien de aan belanghebbende voor het jaar 1995 op te leggen aanslag ingezetenen-omslag beneden de minimumgrens van f 15 zou blijven, is die aanslag niet aan hem opgelegd.
2.2.3. Bij de voor het onderhavige jaar aan belanghebbende opgelegde aanslag zijn een brief en een bijsluiter gevoegd, waarin enige toelichting is verstrekt omtrent de achtergronden van de waterschapsbelastingen en de met ingang van 1 januari 1997 plaats gehad hebbende reorganisatie als bedoeld onder 2.2.1.
3. Geschil
In geschil is of met het opleggen van de onderhavige aanslag inbreuk is gemaakt op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, zoals belanghebbende stelt en verweerder betwist.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4.2. Kort en zakelijk samengevat heeft belanghebbende gesteld dat de onder 2.2.1 genoemde reorganisatie van zeer ingrijpende aard is geweest en heeft geleid tot uiterst complexe constructies. Een dermate complexe structuur, waarin verscheidene waterschappen, geografische gebieden, taken en tarieven volledig dooreengeweven zijn, schept voor de heffende instantie een extra inspanningsverplichting tot informatie, zeker met betrekking tot de hoogte van de aanslagen. Dit klemt temeer waar het gaat om stadsgebieden welke voor een groot deel worden bewoond door personen die tot de lagere inkomensgroepen moeten worden gerekend. Een en ander is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Daaraan doen de brief en bijsluiter als bedoeld onder 2.2.3 niet af.
Omdat de waterschapsbelasting in het algemeen kan worden gekwalificeerd als een functionele belasting dan wel een profijt-belasting behoort er een direct en concreet verband te bestaan tussen de betaling en het belang waarvoor wordt betaald. In Amsterdam-Noord is een situatie ontstaan waarin personen die min of meer bij elkaar in de buurt wonen voor verschillende bedragen worden aangeslagen, zonder dat op waterstaatkundige gronden is aan te geven dat betrokkenen enig onderling verschil in belang zouden hebben. Zij zijn, materieel, volkomen gelijk. De verschillen in heffing zijn dan ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.3. Verweerder heeft, op dezelfde wijze samengevat, gesteld dat de gebruikelijke voorlichting heeft plaatsgevonden en dat van een uit de reorganisatie voortvloeiende ongelijkheid voor het jaar 1996 in ieder geval geen sprake kan zijn.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Voor zover de stellingen van belanghebbende zijn gebaseerd op de gevolgen van de onder 2.2.1 genoemde reorganisatie moeten die stellingen worden verworpen, aangezien die gevolgen zich eerst kunnen voordoen met betrekking tot de belastingjaren na het jaar 1996.
5.2. Vast staat dat de beheersgrenzen, taakgrenzen en taken van US in de jaren 1995 en 1996 niet zijn gewijzigd en dat voor belanghebbende het enige verschil tussen het jaar 1995 en het jaar 1996 bestaat uit het tarief dat in het jaar 1995 beneden de grens voor het opleggen van een aanslag en in het jaar 1996 daarboven was gelegen. Naar het oordeel van het Hof noopte dit verschil verweerder niet om bij het opleggen van de aanslag aan de aangeslagenen meer voorlichting te verstrekken dan werd gedaan. De noodzaak tot voorlichting met betrekking tot het opleggen van aanslagen gaat naar het oordeel van het Hof overigens niet zover, dat het onvoldoende zijn van die voorlichting of het achterwege blijven daarvan kan leiden tot het vernietigen of verminderen van aanslagen die overigens in overeenstemming met de heffingsverordening zijn opgelegd. Het Hof verwerpt dan ook het beroep van belanghebbende op strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
5.3. Voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat er sprake zou zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat ook in het jaar 1996 aan ingezetenen van verschillende waterschappen aanslagen zijn opgelegd die onderling verschillen, en welke verschillen niet kunnen worden verklaard uit onderling verschillende belangen die op waterstaatkundige gronden berusten, verwerpt het Hof ook die stelling. De ingezetenen van verschillende waterschappen verkeren immers niet in een gelijke positie, omdat de taken en beheersgebieden van de in Amsterdam-Noord werkzame waterschappen niet gelijk zijn en elk waterschap een deel van de uit die taken voortvloeiende kosten van het waterschap op solidariteitsgronden omslaat over alle ingezetenen van dat waterschap. Ook het beroep van belanghebbende op de schending van het gelijkheidsbeginsel kan daarom niet slagen.
5.4. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep niet gegrond is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep niet gegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 21 mei 1999 door mrs. Holdert, Onnes en Kwantes, in tegenwoordigheid van mr. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.