96/1464
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 12 april 1996, ingediend door A als zijn gemachtigde en aangevuld bij brief van 13 november 1996. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 27 september 1995, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991. De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 584.086. De inspecteur heeft het tegen de aanslag gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Het beroep strekt uiteindelijk tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 47.523.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Hij concludeert uiteindelijk primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 562.523.
Ter zitting van de tweede enkelvoudige belastingkamer van 5 augustus 1997 zijn verschenen belanghebbende en bovengenoemde gemachtigde vergezeld van B, alsmede de inspecteur. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
Op verzoek van het Hof heeft de inspecteur bij brief met vier bijlagen van 31 oktober 1997 nadere gegevens verstrekt, welke in kopie aan de gemachtigde zijn gezonden. De gemachtigde heeft daarop gereageerd bij brief van 18 januari 1998.
Ter zitting van de tweede enkelvoudige belastingkamer van 26 februari 1998 zijn verschenen belanghebbende en bovengenoemde gemachtigde, alsmede de inspecteur. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Van de door de inspecteur overgelegde kopie van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te C van 26 maart 1996 heeft de gemachtigde kunnen kennisnemen en hij heeft zich erover kunnen uitlaten.
Op verzoek van het Hof hebben de inspecteur bij brief met een bijlage van 31 maart 1998 en de gemachtigde bij brief van 16 april 1998 nadere gegevens verstrekt, welke in kopie aan de wederpartij zijn gezonden. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief met een bijlage van 26 mei 1998.
De tweede enkelvoudige belastingkamer heeft de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de eerste meervoudige belastingkamer.
Ter zitting van de eerste meervoudige belastingkamer van 2 februari 1999 zijn verschenen belanghebbende en bovengenoemde gemachtigde, alsmede de inspecteur, vergezeld van D. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren op 21 september 1959, exploiteert sinds augustus 1990 café/coffeeshop E te Z. Aanvankelijk vond de exploitatie plaats in een vennootschap onder firma te zamen met zijn zwager F (hierna: de VOF), vanaf januari 1992 in de vorm van een eenmanszaak. Op 4 oktober 1991 kocht belanghebbende de woning a-straat 1 te G voor f 425.000.
2.2. Op 17 september 1992 ontving de Belastingdienst FIOD/Fiscale recherche P (hierna: Fiod) een verzoek om rechtshulp van de Procureur des Konings te H (België). Het verzoek betrof de storting van ¦ 515.000 à contant bij de I-bank te H op 18 oktober 1991 op een rekening geopend door belanghebbende en zijn gemachtigde. Naar aanleiding van dit verzoek is de Fiod een onderzoek begonnen. De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in twee processen-verbaal en een memorie van toelichting.
2.3. Op 4 oktober 1991 kocht belanghebbende de woning A-straat 1 te G voor f 425.000. Op 17 augustus 1994 heeft de verkoper van de woning te F tegenover twee ambtenaren van de Fiod onder meer het volgende verklaard:
" X gaf aan dat de financiering geen enkel probleem was. (...) X zei mij dat het geld geen probleem was. Er was alleen een probleem om het geld in Nederland te krijgen. Dat duurde even. Het geld moest uit Guernsey of Jersey komen. X heeft mij dat gezegd. Dat was om belastingtechnische redenen, zoals hij zei.
X vroeg mij, nadat we tot een overeenkomst waren gekomen, of een deel "onder tafel" kon worden voldaan. Ik zag daar geen voordeel in en ben daar ook niet op ingegaan. "
2.4. De bij de verkoop betrokken makelaar heeft eveneens op 17 augustus 1994 tegenover dezelfde ambtenaren onder meer het volgende verklaard:
" X zei dat het geld geen probleem was, hij zei dat hij het contant had. Zijn boekhouder moest dat verder regelen. Het geld moest opgehaald worden. (...) Het was nu echter voor ons duidelijk dat het geld geen probleem was. (...) Het bleek ook geen probleem.
De heer X zei dat zijn boekhouder het geld moest ophalen want het was in het buitenland. Hij had het over Jersey. "
2.5. Over de herkomst van het bedrag van f 515.000 heeft de gemachtigde op 27 juli 1993 tegenover drie ambtenaren van de Fiod onder meer het volgende verklaard:
" Nee, ik ben niet de eigenaar. De eigenaar is J NV gevestigd te Curaçao. (...) zij hebben aan X in privé een lening verstrekt van ongeveer f 400.000. (...) Ik kreeg het geld van iemand in België. Deze persoon handelde voor J. Ik heb hiervoor geen ontvangstbewijs moeten tekenen. Ik ken zijn identiteit niet. Ik had met hem afgesproken op een parkeerplaats bij een winkelcentrum in H. (...) Ik weet niet bij welk bedrijf deze persoon betrokken is. (...) Er moest geld gestort worden in België. Ik zou het in Nederland nooit gestort hebben ter voorkoming van de schijn van witwaspraktijken. "
2.6. In het proces-verbaal van 6 april 1994 is vermeld dat gemachtigde in de maanden oktober tot en met december 1991 in totaal f 513.115,81 heeft overgeboekt van de hiervoor vermelde rekening bij de I-Bank naar een rekening van L bij de M Bank te N, Jersey. In de maanden november 1991 tot en met maart 1992 is in totaal f 504.000 overgeboekt van de hiervoor vermelde rekening bij de M Bank naar een rekening bij O-bank NV te Den Bosch ten name van O-bank (Curaçao) NV ten gunste van J NV te Curaçao. In de maanden november 1991 tot en met maart 1992 is in totaal f 498.261,18 overgeboekt van J NV te Curaçao naar haar dochtermaatschappij K BV te R. K BV is op 21 september 1992 opgericht door de gemachtigde.
2.7. Tussen belanghebbende als schuldenaar en K BV i.o. als schuldeiser is op 10 januari 1992 een overeenkomst ondertekend die blijkens het door de inspecteur overgelegde vonnis van de Arrondissementsrechtbank te C van 26 maart 1996 onder meer het volgende inhoudt:
" Artikel 1:
Schuldenaar leent van schuldeiser een bedrag van ¦ 150.000,= naast de reeds geleende f 345.000,= voor de verbouwing en inrichting resp. financiering van de aankoop van het pand A-straat 1 te F. "
Namens de schuldeiser tekende de gemachtigde.
2.8. Op 28 juni 1994 heeft de gemachtigde tegenover drie ambtenaren van de Fiod - proces-verbaal van 15 december 1994 - onder meer het volgende verklaard:
" K had als zekerheid de overlijdensverzekering van X. Er is geen hypotheek op het huis gevestigd, maar de woning was als onderpand opgenomen bij de Q-bank en bij K. De gelden voor de lening van X zijn door J N.V. verstrekt aan K B.V. en daarna aan X. Tussen J N.V. en K B.V. zijn geen overeenkomsten opgemaakt. (...) Ik weet niet of de stortingen België en Jersey hetzelfde geld betrof als de lening van X. "
2.9. Op 27 september 1994 heeft de gemachtigde tegenover twee ambtenaren van de Fiod - proces-verbaal van 15 december 1994 - onder meer het volgende verklaard:
" Deze overeenkomst heeft als doel het aan officiële instanties aan kunnen tonen dat er een lening is gesloten tussen K B.V. en X.
Deze overeenkomst is om die reden opgemaakt en tevens dat K B.V. tegenover X en eventuele erfgenamen kon aantonen dat er een lening was.
Er waren twee eerder leningsovereenkomsten, die inmiddels zijn vervallen. Deze zijn vervallen omdat er andere bedragen en voorwaarden zijn gesteld in de laatste overeenkomst. In de eerdere overeenkomsten was onder meer café E niet als dekking opgenomen, omdat F hiervan nog deel uitmaakte en een andere overeenkomst was anders omdat Q-bank een deel van de financiering van X zijn huis had verzorgd. "
2.10. In het proces-verbaal van 6 april 1994 is vermeld dat in de maanden november 1991 tot en met april 1992 van een rekening van K BV te R in totaal ¦ 495.121,16 is overgemaakt naar notaris S te Z, Q-bank te T en belanghebbende en dat alle bedragen direct dan wel indirect zijn aangewend ten behoeve van de aankoop van de woning. Voorts is vermeld dat op de balans die deel uitmaakt van de jaarstukken 1992 van K BV te R, naast geringe bedragen aan bank- en kassaldi slechts een vordering op belanghebbende en een schuld aan J N.V. zijn opgenomen.
2.11. De Arrondissementsrechtbank te C heeft bij het hiervoor vermelde vonnis van 26 maart 1996 bewezen verklaard dat - zakelijk weergegeven - de onder 2.7 vermelde overeenkomst van geldlening in strijd met de waarheid is opgemaakt en dat het geld dat voorwerp van die lening zou zijn, van belanghebbende zelf afkomstig was.
2.12. De strafkamer van het Gerechtshof te U heeft in hoger beroep bij arrest van 18 juni 1997 bewezen geacht dat het te H bij de I-Bank gestorte bedrag van f 515.000 en het door K te R aan belanghebbende geleende bedrag van f 495.000 buiten gerede twijfel van belanghebbende zelf afkomstig waren. Tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld.
2.13. Belanghebbende heeft gedagtekend 29 maart 1993 voor de inkomstenbelasting 1991 aangifte gedaan, als volgt gespecificeerd:
Gemeentelijke Sociale Dienst f 4.839
af: verwervingskosten f 208
f 4.631
Winst uit onderneming f 25.187
Eigen woning -/- f 7.649
ONZUIVER INKOMEN f 22.169
Zelfstandigenaftrek f 8.226
BELASTBAAR INKOMEN f 13.943
De bij de aangifte gevoegde jaarstukken van de VOF vermelden een winst van f 98.630,54, waarvan het aandeel van belanghebbende f 49.440,07 bedraagt. Niet in geschil is dat het aangegeven belastbare inkomen moet worden verhoogd met:
meer winst f 49.440 - f 25.187 =) f 24.253
negatief kassaldo f 2.890
fictief rendement (artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) f 6.437
f 33.580
3. Geschil
In geschil is de vraag of de overschrijding van de termijn voor het indienen van het beroepschrift verschoonbaar is. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of belanghebbende het bedrag van f 515.000 in het onderhavige jaar heeft genoten, alsmede of de vereiste aangifte is gedaan en, zo neen, of de inspecteur het bedrag van f 515.000 in redelijkheid heeft geschat.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zittingen is daaraan het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende: Ik heb de uitspraak op het bezwaarschrift nooit tevoren in handen gehad. Eerst omstreeks de indiening van het beroepschrift is dat het geval geweest. Binnenkomende uitspraken worden in een agenda genoteerd voor termijnbewaking. Wij zijn met zijn drieën - gemachtigde, belanghebbende en een niet bij name bekende derde - bij de bank in H geweest. Ik heb aan het openen van de rekening en het storten van het geld in H f 5.000 over gehouden. Ik wist van witwaspraktijken. Er was sprake van zwart geld, maar ik weet niet van wie. V heeft vestigingen in Europa. Buitenlandse investeerders wilden het geld niet altijd. De lening is via een legale B.V. gelopen. Ik betwist niet dat de negatieve kas van f 2.890 en het fictieve rendement van f 6.437 moeten worden bijgeteld. Als het geld van belanghebbende zou zijn, zou kunnen worden gesteld dat hij geen aangifte vermogensbelasting heeft gedaan. Ik stel mij op het standpunt dat de inspecteur de f 515.000 niet zomaar mag bijtellen zonder aan te geven uit welke bron hij meent dat dit bedrag afkomstig is. E is pas in 1992 van gewoon café een coffeeshop geworden. Het arrest van het Gerechtshof in de strafzaak heb ik nog niet ontvangen, ik ken het alleen uit de stukken van de inspecteur.
Door de inspecteur: Op het privé-pand van belanghebbende is beslag gelegd door de ontvanger. Daartegen heeft niemand formeel verzet aangetekend, ook K niet. Belanghebbende had in oktober 1991 de beschikking over ¦ 515.000. Nu hij daarvoor geen andere verklaring geeft, stel ik mij op het standpunt dat hij dit geld in 1991 heeft genoten uit een mij onbekende bron van inkomen. Het is aan belanghebbende nader informatie te geven over de herkomst van het geld. Ik handhaaf mijn stelling dat het beroep te laat en daardoor niet ontvankelijk is, maar ik trek mijn stelling in dat het bezwaar niet ontvankelijk is.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De inspecteur heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens termijnoverschrijding. Uit de stukken blijkt dat gemachtigde tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend en dat de uitspraak van de inspecteur is geadresseerd aan gemachtigde. Belanghebbende stelt dat noch hij, noch zijn gemachtigde de uitspraak op het bezwaarschrift heeft ontvangen. Pas in april 1996 kwam belanghebbende, naar hij stelt, tijdens een gesprek met de ontvanger op de hoogte van het feit dat de inspecteur reeds op 27 september 1995 uitspraak had gedaan op het bezwaarschrift. Eerst daarop heeft belanghebbende beroep aangetekend. De inspecteur stelt dat de uitspraak is gezonden aan het postadres van de gemachtigde. De uitspraak is echter niet aangetekend verzonden en de inspecteur heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraak op of omstreeks 27 september 1995 aan de gemachtigde is verzonden. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Gelet op het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht is belanghebbende ontvankelijk in zijn beroep.
5.2. De inspecteur heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, omdat het bezwaarschrift onvoldoende is gemotiveerd. Alsnog heeft de inspecteur erkend dat het bezwaar gemotiveerd is en dat de grondslag voor zijn beslissing ontbreekt. Het Hof zal belanghebbende ontvankelijk verklaren in zijn bezwaar.
5.3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het door gemachtigde in oktober 1991 op een bankrekening te H gestorte bedrag van f 515.000 toebehoorde aan belanghebbende, dat dit bedrag niet in de jaren vóór 1991 kan zijn verdiend en dat dit geld dan ook in het onderhavige jaar moet zijn verdiend met de verkoop van hasj of andere verdovende middelen, tenzij belanghebbende kan aantonen dat dit geld een andere herkomst heeft. Tot steun van zijn standpunt heeft de inspecteur de onder de feiten vermelde processen-verbaal van de Fiod en uitspraken van de strafrechter in geding gebracht, uit welke stukken naar voren komt dat het bedrag van f 515.000 aan belanghebbende toebehoorde en dat dit geld, afgezien van kosten, na op een bankrekening te H te zijn gestort naar belanghebbende is teruggevloeid ten behoeve van de aankoop van een woning te F. Belanghebbende heeft deze gang van zaken met betrekking tot het bedrag van f 515.000 bestreden, zulks door middel van een ontkentenis dan wel met verwijzing naar leningen, echter zonder enig bewijs of bescheiden. Voor het overige heeft belanghebbende erop gewezen, dat hij zich weliswaar heeft bezig gehouden met de handel in hasj, maar dat deze handel eerst in 1992 is begonnen.
5.4. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende aldus hetgeen uit het door de inspecteur overgelegde bewijsmateriaal blijkt, onvoldoende weerlegd. Uit de onder 2.3 en 2.4 aangehaalde verklaringen blijkt dat belanghebbende bij de koop heeft gezegd dat de financiering van de woning geen probleem was en dat het geld uit het buitenland moest komen. Gezien de onder 2.6 vermelde boekingen is aannemelijk dat het geldbedrag op 18 oktober 1991 door de gemachtigde gestort is op een Belgische bankrekening opdat belanghebbende daarover kon beschikken. Aan een en ander ontleent het Hof het vermoeden dat het voor de koop van de woning benodigde bedrag destijds tot het vermogen van belanghebbende behoorde. Dit oordeel strookt met het oordeel van de strafrechter als vermeld onder 2.12. Weliswaar is het aankoopbedrag van de woning uiteindelijk betaald via een rekening van K BV te R, maar belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag ten tijde van de koop van de woning niet reeds aan hem toebehoorde en dat hij daarover niet vrijelijk kon beschikken. Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de handel in hasj in zijn reeds sinds augustus 1990 geëxploiteerde café eerst in 1992 is aangevangen. Een genoegzame verklaring voor de herkomst van het geld ontbreekt. Gelet op deze omstandigheden, beoordeeld in samenhang en onderling verband, heeft inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht het bedrag van f 515.000 tot het belastbare inkomen van belanghebbende over 1991 gerekend.
5.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het belastbare inkomen als volgt moet worden vastgesteld:
aangegeven belastbaar inkomen f 13.943
meer winst dan aangegeven f 24.253
correctie negatieve kas f 2.890
fictief rendement f 6.437
storting in België f 515.000
belastbaar inkomen f 562.523
De verdere stellingen van de inspecteur behoeven geen bespreking.
6. Proceskosten
Nu het beroep gedeeltelijk gegrond is wordt de inspecteur veroordeeld in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 4 (proceshandelingen) x 2 (wegingsfactor gewicht van de zaak) x f 710, ofwel f 5.680.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- verklaart belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 562.523.
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van f 5.680 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
- gelast de inspecteur het griffierecht van f 75 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 25 mei 1999 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van Ballegooijen en Van der Ouderaa, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als auditeur en mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De uitspraak is op die datum ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.