98/2738
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van J.J. te U., belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur, gedagtekend 7 mei 1998, betreffende een voorlopige aanslag in de premie ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) over het jaar 1998.
Het beroep is behandeld op de zitting van 9 maart 1999.
BESLISSING
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en
bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
GRONDEN
1. Belanghebbende drijft als automatiseringsconsulent sinds 1988 een eenmanszaak. Hij heeft geen personeel in dienst. Belanghebbende is zelfstandige in de zin van artikel 4, onderdeel a, van de WAZ. De inspecteur heeft hem een voorlopige aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1998 opgelegd naar een premie-inkomen van f 84.000. Na bezwaar is de voorlopige aanslag verminderd tot een berekend naar een premie-inkomen van f 65.000.
2. Belanghebbende heeft een aantal bezwaren tegen de WAZ naar voren gebracht. Kort samengevat luiden deze als volgt:
- de overheid heeft hem in strijd met haar doelstelling van privatisering en liberalisering van de sociale zekerheid verplicht om zich te verzekeren tegen het risico van arbeidsongeschiktheid;
- de overheid verstrekt hem bij arbeidsongeschiktheid een uitkering die maar een (zeer klein) gedeelte beloopt van de uitkering die hij tegen betaling van dezelfde premie zou kunnen ontvangen uit een particuliere verzekering;
- de overheid heeft nagelaten een beroepsgerichte verzekering in het leven te roepen;
- de premie ingevolge de WAZ is hoger dan de premie voor de vervangen Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, terwijl de uitkeringen niet zijn verhoogd;
- de overheid houdt er geen rekening mee dat ondernemers zich reeds privé (kunnen) hebben verzekerd tegen het risico van arbeidsongeschiktheid;
- de directeur-grootaandeelhouder is voor de WAZ als verzekerde aangemerkt, maar hij mist de fiscale voordelen van zelfstandigen;
- een ondernemer die geen winst heeft behaald krijgt bij arbeidsongeschiktheid geen uitkering;
- werkgevers mogen het risico van arbeidsongeschiktheid van hun werknemers zelf dragen en onderbrengen bij een particuliere verzekeraar en zij kunnen een korting op de premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikheidsverzekering (hierna: WAO) verkrijgen; de WAZ kent deze mogelijkheden niet;
- de middelingsregeling in de WAZ houdt geen rekening met verlies uit onderneming.
3. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk,
bepaalt dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Deze bepaling houdt in dat het Hof niet bevoegd is tot oordelen over de onder 2 genoemde bezwaren tegen de WAZ. Het zijn bezwaren die gericht behoren te worden aan het adres van de wetgever.
4. Belanghebbende heeft ook aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Het Hof neemt aan dat
belanghebbende de WAZ in strijd acht met artikel 26 van het Internationaal Verdrag van New York inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Belanghebbende heeft, kort samengevat, de volgende drie ongelijkheden aan de orde gesteld:
- werkgevers kunnen het risico van arbeidsongeschiktheid van hun werknemers zelf dragen dan wel particulier verzekeren en zij kunnen een korting op de WAO-premie verwerven, terwijl zelfstandigen deze mogelijkheden niet hebben;
- vrouwelijke verzekerden genieten in verband met bevalling een uitkering van 100 percent, een gebeurtenis waarvoor zij zelf kozen, terwijl verzekerden bij arbeidsongeschiktheid een uitkering van ten hoogste 70 percent ontvangen in een situatie die hen onvrijwillig overkomt;
- startende zelfstandigen die voorheen werknemer waren kunnen opteren voor een vrijwillige verzekering ingevolge de WAO en dan zelf de hoogte van de verzekerde som bepalen, terwijl andere zelfstandigen het ingevolge de WAZ te verzekeren bedrag niet zelf kunnen vaststellen.
5. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake indien, kort samengevat, gelijke gevallen zonder rechtvaardiging ongelijk worden behandeld. De wetgever is ervan uitgegaan dat de drie categorieën van verzekerden die belanghebbende noemt, te weten werkgevers, zwangere vrouwen alsmede startende zelfstandigen die voorheen werknemer waren, feitelijk niet in gelijke omstandigheden verkeren als de overige verzekerden. Het Hof is van oordeel dat de wetgever in redelijkheid dat uitgangspunt heeft kunnen hanteren. Immers, de risico's van arbeidsongeschiktheid van werknemers waarvoor hun werkgever premie betaalt ingevolge de WAO en het risico waarvoor vrouwen bij zwangerschap zijn verzekerd ingevolge de WAZ zijn van een geheel andere aard dan het risico van arbeidsongeschiktheid waarvoor zelfstandigen ingevolge de WAZ zijn verzekerd, terwijl het regime voor gewezen werknemers die ondernemer zijn geworden neerkomt op een overgangsregeling. Nu van gelijke gevallen geen sprake is, kan niet worden gezegd dat de wetgever gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld en aldus het discriminatieverbod in voornoemde verdragen heeft geschonden.
6. Het beroep van belanghebbende is dan ook ongegrond.
7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De uitspraak is gedaan op 23 maart 1999 door mr. Dutmer, voorzitter en mrs. Van Ballegooijen en Van der Ouderaa, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als
auditeur en mr. Zilvertand als griffier.
De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door de voorzitter van de kamer en de griffier.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.