98/1524
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie van het gerechtshof een beroepschrift ingekomen op 7 april 1998. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder met dagtekening 25 februari 1998 betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
De aanslag werd opgelegd naar een belastbaar inkomen van
f 75.660, en werd bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 75.165.
Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 4 juni 1999 zijn verschenen belanghebbende en
A namens verweerder.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
Ter zitting is tevens een faxbericht van belanghebbende, op 3 juni 1999 met bijlage ter griffie ingekomen, ter kennis van het Hof gebracht, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Van voormelde stukken heeft verweerder kunnen kennis nemen en er zich over kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, die in 1996 werkzaam was bij het Ministerie van Financiën, was daarnaast gedurende het gehele jaar plaatsvervangend lid van de Commissie Bezwaar en Beroep van de gemeente Q (verder: de Commissie). In die hoedanigheid ontving hij een vergoeding van f 495, waarop door de gemeente f 186 aan loonheffing werd ingehouden.
2.2. Voormelde vergoeding is door belanghebbende in zijn aan-gegeven belastbaar inkomen over het onderhavige jaar begrepen. Verweerder heeft de aanslag overeenkomstig de aangifte vastgesteld en de ingehouden loonheffing met die aanslag verrekend.
2.3. Tot de stukken behoort de volgende verklaring van B:
"Hierbij verklaar ik als (plaatsvervangend lid) van de Commissie (...) dat de Belastingdinst te P (...) positief heeft beschikt inzake mijn bezwaarschrift (...) betreffende een naheffing inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 (...) verband houdende met de inkomsten uit het werk voor genoemde commissie, zijnde vrijwilligerswerk. Ook in 1997 is mijn beroep op het karakter van vrijwilligerswerk als commissie lid gehonoreerd.".
3. Geschil
Belanghebbende stelt en verweerder betwist dat de door belanghebbende van de gemeente Q ontvangen vergoeding op grond van het gelijkheidsbeginsel buiten de heffing moet blijven.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Ter zitting is daaraan nog het volgende toegevoegd door:
belanghebbende:
Ik heb het altijd aangegeven want ik wist niet dat de vrijwilligersregeling van toepassing was. Pas in 1996 door contact met een collega-lid begreep ik dat deze regeling wel van toepassing was. Verweerder heeft geanticipeerd op de nieuwe regelgeving.
verweerder:
De vergoeding voor het collegalid voor het jaar 1995 is na bezwaar buiten de heffing gelaten, de voorheffing is in dat jaar verrekend. In 1996 is de vergoeding buiten de heffing gelaten, maar afgesproken is dat de voorheffing niet verrekend zou worden. Voor 1997 heb ik niet kunnen constateren wat met de voorheffing is gebeurd.
Het collega-lid is in tegenstelling tot belanghebbende geen belastingambtenaar; zijn simpele aangifte krijgt anders dan de aangifte van belanghebbende geen extra aandacht. Kleine correcties door middel van navordering kosten meer dan dat ze opleveren en worden om die reden achterwege gelaten.
Belanghebbende wil én de vergoeding buiten de heffing laten én de voorheffing verrekenen.
Het kan redelijkerwijs niet van ons verwacht worden dat we uit de 240.000 aangiften die bij ons behandeld worden zo'n 30.000 aangiften screenen.
De stelling van belanghebbende dat voor de toepassing van de meerderheidsregel de behandeling van het collega-lid in de jaren 1995, 1996 en 1997 apart moet worden geteld, impliceert dat ook de behandeling van belanghebbende in die drie jaren en de jaren 1993 en 1994 apart moet worden geteld.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In geschil is de toepassing door verweerder van de regeling, door partijen 'vrijwilligersregeling' genoemd, waarmee
-naar het Hof aanneemt- bedoeld wordt het Besluit van 8 februari 1996, nr. DB96/457M (BNB 1996/156).
Tussen partijen staat vast dat deze regeling (verder: de vrijwilligersregeling) in beginsel in het onderhavige jaar
niet van toepassing is op de door belanghebbende van de
gemeente Lopik ontvangen vergoeding, aangezien niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat de vergoeding moet zijn genoten van een privaatrechtelijk lichaam dat niet is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting.
5.2. Belanghebbende stelt evenwel dat de vrijwilligersregeling op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden toegepast omdat verweerder de regeling bij het collega-lid ook heeft toegepast.
5.3. De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 juni 1992 (BNB 1992/
295*) overwogen dat buiten de gevallen waarin ongelijke behandeling van gelijke gevallen steunt op een gevoerd beleid of voortkomt uit een oogmerk van begunstiging, bij de afweging van het beginsel dat de wet moet worden toegepast tegen het beginsel dat de administratie gelijke gevallen gelijk moet behandelen, aan laatstgenoemd beginsel ook doorslaggevende betekenis dient te worden toegekend wanneer in een meerderheid van de met het geval van de met de belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, met dien verstande dat hierbij niet in aanmerking mogen worden genomen gevallen zoals die waarbij een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven vanwege het geringe financiële belang of de aanslag niet overeenkomstig de wet is vastgesteld ten gevolge van tik- of schrijffouten of daarmee gelijk te stellen vergissingen.
5.4.1. Belanghebbende stelt dat de inspecteur een begunstigend beleid voert doordat hij de vrijwilligersregeling kennelijk mede toepast op vergoedingen, welke door een gemeente worden toegekend aan plaatsvervangende leden van commissies van bezwaar en beroep. Hij leidt dit af uit het feit dat het bezwaarschrift van het collega-lid voor het jaar 1995, waarin uitdrukkelijk een beroep op die regeling werd gedaan, door de inspecteur is toegewezen, dat voor het jaar 1996 de inspecteur eveneens uitdrukkelijk met toepassing van die regeling ten aanzien van het collega-lid akkoord zou zijn gegaan en dat dit lid voor het jaar 1997 wederom met succes een beroep op die regeling zou hebben gedaan.
5.4.2. De inspecteur weerspreekt dat hij op dit punt een begunstigend beleid voert. Hij stelt in dit verband dat bij de beoordeling van het bezwaarschrift van het collega-lid voor het jaar 1995 een fout is gemaakt. Wat betreft het jaar 1996 stelt de inspecteur onweersproken, dat het collega-lid de vergoeding voor de inkomstenbelasting niet had aangegeven, dat de vergoeding wel in de loonheffing is betrokken en dat met het collega-lid is afgesproken dat die heffing niet met de inkomstenbelasting zou worden verrekend.
Wat betreft het jaar 1997 is belanghebbende naar 's Hofs oordeel niet geslaagd in het bewijs dat het collega-lid voor dat jaar wederom met succes een beroep heeft gedaan op de vrijwilligersregeling. De verklaring van het collega-lid, zoals vermeld bij 2.3, houdt in dat naast de toewijzing in 1996 van het bezwaarschrift betreffende 1995 ook in 1997 zijn
beroep op het karakter van vrijwilligerswerk als commissielid is gehonoreerd. De vermelding "in 1997" wijst erop dat het daarbij ging om de aangifte 1996. Voor dit laatste jaar geldt evenwel hetgeen eerder is opgemerkt.
Hoewel de inspecteur niet heeft weersproken dat ten aanzien van het collega-lid de vergoeding voor het jaar 1997 onbelast is gebleven, is het geenszins uitgesloten dat ook voor dat jaar de vergoeding in de loonheffing is betrokken en dat die heffing niet met de inkomstenbelasting is verrekend, of dat navordering achterwege is gebleven in verband met het geringe financiële belang voor dat jaar. Hoe dit ook zij, niet aannemelijk is gemaakt dat de inspecteur voor de jaren 1996 en 1997 welbewust akkoord zou zijn gegaan met toepassing van de vrijwilligersregeling ten aanzien van het collega-lid.
5.5.1. Mitsdien blijft slechts ter beantwoording over de vraag of in een meerderheid van de met belanghebbendes geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Belanghebbende wijst op slechts één andere belastingplichtige, het collega-lid. Hij stelt dat evenwel sprake is van drie vergelijkbare gevallen, omdat in drie achtereenvolgende jaren een juiste wetstoepassing achterwege zou zijn gebleven, en dat daarom de zogenoemde meerderheidsregel van toepassing is.
5.5.2. Het Hof verwerpt deze stelling. De vraag of sprake is van een vergelijkbaar geval moet per belastingplichtige worden beoordeeld. Nu belanghebbende slechts op één ander geval wijst kan reeds hierom het beroep op het gelijkheidsbeginsel op basis van de meerderheidsregel niet worden gehonoreerd.
5.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbendes beroep ongegrond is.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak van verweerder in stand blijft, en er zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
De uitspraak is vastgesteld op 23 juli 1999 door mrs. Holdert, Onnes en Kwantes, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Wegens afwezigheid van de voorzitter en de griffier is deze uitspraak door de jongste raadsheer ondertekend.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.