ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8029

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1235
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Holdert
  • A. Onnes
  • J. Kwantes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieplicht voor WAZ ondanks geen kans op uitkering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 augustus 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzekerde, geboren op 31 december 1933, en de inspecteur van de Belastingdienst. De verzekerde had een beroepschrift ingediend tegen een uitspraak van de inspecteur, waarin een voorlopige aanslag in de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) voor het jaar 1998 was gehandhaafd. De verzekerde betoogde dat hij geen premieplichtige was, omdat hij op basis van zijn leeftijd en de wachttijd voor het genieten van een uitkering nooit een uitkering zou ontvangen. De inspecteur heeft de aanslag verdedigd en concludeerde tot bevestiging van zijn eerdere uitspraak.

Tijdens de zitting op 4 juni 1999 was de gemachtigde van de belanghebbende niet verschenen, terwijl de inspecteur wel vertegenwoordigd was. Het Hof heeft vastgesteld dat de berekening van de voorlopige aanslag van f 3.982 niet in geschil was. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de kans op voordeel niet bepalend is voor de vraag of iemand als verzekerde kan worden aangemerkt onder de WAZ. De wetgeving vereist dat aan bepaalde criteria wordt voldaan, en het Hof oordeelde dat de belanghebbende aan deze criteria voldeed.

Het Hof heeft verder geoordeeld dat de wetgever geen uitzondering heeft hoeven maken voor premieplichtigen ouder dan 64 jaar, ondanks dat zij mogelijk geen uitkering zullen ontvangen. De wetgeving heeft een algemeen karakter en de premieplicht is gekoppeld aan het verzekerd zijn onder de WAZ. De overige stellingen van de belanghebbende werden eveneens verworpen, omdat de rechter niet kan oordelen over de billijkheid van een wettelijke regeling. Uiteindelijk heeft het Hof het beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de inspecteur bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

98/1235
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 24 maart 1998, ingediend door A (..., accountants en belastingadviseurs te Q) als zijn gemachtigde.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 9 maart 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1998.
De aanslag is opgelegd naar het maximale premie-inkomen van f 84.000. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de aanslag.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 4 juni 1999 is verschenen B, namens de inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende is opgeroepen voor de zitting bij een met dagtekening 28 april 1999 aangetekend verzonden brief, geadresseerd aan het in het beroepschrift genoemde adres, doch hij is niet verschenen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren op 31 december 1933 drijft voor eigen rekening een onderneming op het gebied van advisering ten behoeve van design, engineering en organisatie.
2.2. De berekening van het bedrag van de voorlopige aanslag ad f 3.982 is tussen partijen niet in geschil.
3. Geschil en standpunten van partijen
Belanghebbende meent dat de aanslag moet worden vernietigd omdat hij geen verzekerde is, dan wel omdat strikte toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna WAZ) in strijd is met doel en strekking daarvan, althans leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat en daarom in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De inspecteur bestrijdt de juistheid van die stellingen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende is geboren op 31 december 1933. Gelet op de wachttijd van 52 weken, genoemd in artikel 7 van de WAZ, zal hij, zoals op 1 januari 1998 vaststaat, vóór het tijdstip waarop hij 65 jaar wordt geen uitkering op grond van die wet genieten. Belanghebbende concludeert daaruit dat hij geen kans op voordeel heeft en stelt dat hij mitsdien niet als verzekerde kan worden aangemerkt. Het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende omdat de kans op voordeel niet bepalend is voor de vraag of belanghebbende kan worden aangemerkt als verzekerde in de zin van de WAZ, doch slechts de in die wet daarvoor genoemde criteria. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende daaraan voldoet.
4.2. Het Hof begrijpt uit belanghebbendes stellingen dat hij van oordeel is dat de wetgever van de betaling van premie had dienen uit te zonderen diegenen die na hun 64ste jaar premieplichtig worden, omdat zij anders in dat jaar wel premie moeten betalen maar daartegenover nimmer een uitkering zullen genieten. Belanghebbendes gevolgtrekking uit de wettelijke regeling is juist, maar dit heeft naar het oordeel van het Hof de wetgever er niet van behoeven te weerhouden geen uitzondering op te nemen voor de premiebetaling door degenen die op 1 januari ouder dan 64 jaar zijn. De wettelijke regeling heeft immers een algemeen karakter, waarbij de premieplicht - gelet op de financiering van deze voorziening door middel van het omslagstelsel - is gekoppeld aan het verzekerd zijn ingevolge die voorziening. De wachttijd van 52 weken doet niet af aan het feit dat belanghebbende ook in die tijd verzekerd is in de zin van de WAZ.
4.3. De overige stellingen van belanghebbende kunnen hem evenmin baten omdat aan de rechter de innerlijke waarde of de billijkheid van een wettelijke regeling niet ter beoordeling staan.
4.4. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep niet gegrond is en dat de uitspraak van de inspecteur moet worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof vindt geen termen voor een veroordeling in de kosten als bedoeld zijn in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld op 27 augustus 1999 door mrs Holdert, Onnes en Kwantes, in tegenwoordigheid van mr Van der Laan als griffier en de beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.