99/00472
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur, gedagtekend 10 februari 1999 betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997.
Het beroep is behandeld op de zitting van 18 oktober 1999.
BESLISSING
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 76.336,-;
- gelast de inspecteur het griffierecht ad f 85,- aan belanghebbende te vergoeden en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 35,-, te betalen door de Staat.
GRONDEN
1.1. De schoonouders van belanghebbende, eveneens woonachtig in Z, ontvingen in 1997 een AOW-uitkering en aanvullend een minimaal pensioen. Reeds jaren droeg belanghebbende bij in de kosten van levensonderhoud van zijn schoonouders. De schoonvader van belanghebbende is in 1997 overleden.
1.2. In 1997 heeft belanghebbende ten behoeve van zijn schoonouders de volgende betalingen gedaan:
- per bank heeft hij een aantal malen een bedrag op hun rekening gestort tot een totaal van f 2.325,-;
- aan een aantal leveranciers heeft hij betalingen gedaan voor de aanschaf van een bankstel, kleding en schoenen tot een totaalbedrag van f 4.756,-. Het koopcontract van de leverancier van het bankstel vermeldt belanghebbende als koper en het woonadres van zijn schoonouders als bezorgadres. Ook de rekeningen van de aangeschafte kleding staan op naam van belanghebbende of zijn echtgenote.
2. Belanghebbende stelt dat het bedrag van f 4.756,-aftrekbaar is als buitengewone last tot voorziening in het levensonderhoud van zijn schoonouders. Ter zitting heeft de inspecteur nog verklaard dat niet in geschil dat de aangeschafte zaken ten goede zijn gekomen aan de schoonouders; dat het standpunt van de staatssecretaris mogelijk wat stringenter is dan dat van de Centrale Raad van Beroep; dat hij de aftrekpost van f 4.756,- uitsluitend betwist op grond van het feit dat niet is voldaan aan de laatste voorwaarde genoemd in artikel 46, eerste lid, onderdeel a ten 20, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1997).
3.1. Met ingang van 1997 stelt artikel 46, eerste lid, onderdeel a ten 20 , van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (voorzover thans van belang) dat van aftrek als buitengewone last slechts sprake kan zijn als het gaat om uitgaven in geld. De Memorie van toelichting bij de Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997 (kamerstukken 25 051) vermeldt hieromtrent het volgende:
(blz. 32/33) ... daarom wordt voorgesteld als vereiste voor aftrek van deze kosten op te nemen dat de uitgaven kunnen worden aangetoond door middel van schriftelijke stukken. ... Daarnaast wordt de aftrekmogelijkheid beperkt tot ondersteuning in geld. Voor het aantonen van de uitgaven zal worden aangesloten bij de door de Centrale Raad van Beroep in constante jurisprudentie ontwikkelde maatstaf voor de bewijslevering van een bijdrage in onderhoudskosten voor de toepassing van de kinderbijslagwetten. Dit houdt in dat betalingen die belastingplichtigen doen ter ondersteuning van hun verwanten slechts dan in aanmerking kunnen worden genomen wanneer deze zijn gedaan op voor de belastingdienst redelijkerwijs te controleren wijze, zoals door bankoverschrijvingen ten name van de persoon die wordt ondersteund of per internationale postwissel.
en verder in de Memorie van toelichting
(blz. 44) Wat de verzwaring van de bewijslast betreft wordt voortaan aan de aftrekbaarheid van deze uitgaven als buitengewone lasten de voorwaarde gesteld dat zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden aangetoond.
3.2. Belanghebbende heeft de betalingen aan leveranciers aannemelijk gemaakt door het overleggen van bankafschriften, aankoopnota's en kassabonnen. Tussen partijen is dan ook niet in geschil dat belanghebbende betalingen heeft gedaan aan de leveranciers van het bankstel, de kleding en de schoenen. Dergelijke betalingen kunnen bezwaarlijk anders worden geduid dan als betalingen in geld.
3.3. Volgens constante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot de kinderbijslag (zie onder meer CRvB 17 december 1993, AB 1994/459, CRvB 24 juli 1996, AB 1997/26, CRvB 23 maart 1998, RSV 1998/203) dient een belanghebbende desgevraagd op eenvoudig te controleren wijze aannemelijk te maken dat hij de gestelde bijdrage in het levensonderhoud van een kind heeft gedaan. Naar deze constante jurisprudentie is, naar het Hof begrijpt, verwezen in de hiervoor aangehaalde Memorie van toelichting. Deze jurisprudentie houdt niet in dat voor het recht op kinderbijslag uitsluitend rekening wordt gehouden met bijdragen in het levensonderhoud die rechtstreeks zijn gedaan aan het kind, dan wel de verzorger van het kind. Ook de bewoordingen in de Memorie van toelichting sluiten niet uit dat andere betalingen, mits op redelijk te controleren wijze gedaan, als buitengewone last tot voorziening in het levensonderhoud in aftrek kunnen komen.
3.4. Nu de inspecteur overigens niet heeft betwist dat de op belanghebbende drukkende uitgaven hebben gestrekt tot voorziening in het levensonderhoud van zijn schoonouders is het gelijk aan belanghebbende.
4. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Nu belanghebbende niet heeft gesteld dat hij andere kosten heeft gemaakt dan reiskosten, zal het Hof de vergoeding hiertoe beperken en schattenderwijs bepalen op f 35,-.
De uitspraak is gedaan op 1 november 1999 door mr. Boersma, in tegenwoordigheid van mr. Van Aalst als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Het lid van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.