ECLI:NL:GHAMS:1999:AA7901

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/03831
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Bijl
  • A. Boersma
  • J. Den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen belastingaanslag en arbeidsbeloning echtgenote

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 november 1999 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen belanghebbende X en de inspecteur van de Belastingdienst. Het geschil betreft de vraag of de arbeidsbeloning van de echtgenote van belanghebbende, die administratieve werkzaamheden verricht voor zijn bedrijf, als aftrekbare kosten kan worden aangemerkt. Belanghebbende had een beroepschrift ingediend tegen een uitspraak van de inspecteur, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1996 was gehandhaafd. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van f 149.548,-, maar belanghebbende stelde dat zijn belastbaar inkomen verlaagd moest worden naar f 119.041,- door de arbeidsbeloning van zijn echtgenote in aanmerking te nemen.

Tijdens de zitting op 7 oktober 1999 heeft belanghebbende toegelicht dat zijn echtgenote werkzaamheden verricht die verder gaan dan de gebruikelijke bijstand tussen echtgenoten. De inspecteur betwistte echter de hoogte van de opgevoerde arbeidsbeloning en stelde dat deze niet in een zakelijke verhouding stond tot de werkzaamheden van de echtgenote. Het Hof oordeelde dat, hoewel de werkzaamheden van de echtgenote een positief effect kunnen hebben op de inkomsten van belanghebbende, de hoogte van de beloning niet aannemelijk was gemaakt. Het Hof concludeerde dat de inkomsten van de echtgenote in aanmerking moeten worden genomen bij de inkomsten van belanghebbende, en dat de inspecteur gelijk had in zijn standpunt.

De uitspraak van het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, en de kosten van de procedure werden niet toegewezen. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

98/03831
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 24 augustus 1998, ingediend door zijn gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 9 juli 1998 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 149.548,- en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 119.041,-.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 7 oktober 1999 zijn verschenen belanghebbende en zijn genoemde gemachtigde, alsmede de inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is sinds 1989 als commissionair in loondienst van A B.V. te Q; zijn belastbaar loon bedroeg over 1996 f 157.264,-. Belanghebbende brengt vraag en aanbod bijeen van bloembollen (met name tulpen). Het loon van belanghebbende bestaat uit provisie en is rechtstreeks gekoppeld aan de door hem gemaakte omzet. Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd met Y. Tot het gezin behoren drie kinderen, geboren in 1985, 1987, respectievelijk 1996.
2.2. De echtgenote van belanghebbende verricht onder meer administratieve handelingen ten behoeve van de werkzaamheden van belanghebbende; voorts houdt zij de kantoorruimte schoon en neemt zij de telefoon aan bij afwezigheid van belanghebbende. Met dagtekening 17 december 1994 heeft belanghebbende met zijn echtgenote de volgende overeenkomst opgemaakt
In aanmerking nemende dat:
1. de echtgenote reeds vele jaren werkt voor de A, doch dat haar loon is begrepen in het salaris van haar echtgenoot;
2. deze werkzaamheden zodanig zijn toegenomen dat het redelijk is haar hiervoor een arbeidsbeloning te doen toekomen;
3. de echtgenoot momenteel 60 uur per week werkt en de echtgenote 25 uur per week voor de A;
4. gezien het niveau van de werkzaamheden de uren van de echtgenoot vermenigvuldigt dienen te worden met 1½ en die van de echtgenote met 1.
Komen overeen dat aan de echtgenote met ingang van 1 januari 1995 een arbeidsvergoeding toekomt, welke als volgt zal worden berekend:
Bruto-jaarloon van het voorgaande jaar te vermenigvuldigen met de door haar gewerkte uren en vermenigvuldigt met de niveau-factor en dit geheel te delen door het door beide gewerkte uren vermenigvuldigd met de niveaufactor.
2.3. In de pleitnota heeft belanghebbende de omvang van de werkzaamheden van zijn echtgenote berekend op 30 uren per week. Van deze 30 uren rekent belanghebbende vijf uren toe aan de tussen echtgenoten gebruikelijke bijstand.
2.4. In de aangifte over 1996 heeft belanghebbende onder de arbeidskosten een bedrag van f 18.304,- vermeld als arbeidsvergoeding echtgenote, berekend als 25/115 x f 140.332,-. In het bezwaarschrift heeft de gemachtigde de arbeidsbeloning berekend op f 30.507,-, zijnde de facto 25/115 x f 140.332,-.
Op 31 maart 1997 heeft de echtgenote aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 18.304,-.
3. Geschil
In geschil is de vraag of het bedrag van de door de echtgenote genoten zuivere inkomsten dermate hoog is dat deze zelfstandig bij haar belast kunnen worden.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de pleitnota.
4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde nog verklaard dat de arbeidsbeloning in eerste instantie foutief was berekend en dat vergeten was de aangifte van de echtgenote aan te passen; dat hij dacht dat het doen van de beide aangiften voldoende was om te spreken van een verzoek als bedoeld in artikel 5, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet); dat beloning op basis van het minimumuurloon lager uit zou komen dan het in casu berekende bedrag; dat nader akkoord wordt gegaan met aftrek van f 18.304,-.
Belanghebbende heeft een uiteenzetting gegeven van zijn commerciële activiteiten en voorts nog verklaard dat hij een netwerk heeft van telers, exporteurs en broeiers en ook buiten de beurs om zaken doet; dat hij van A in ieder geval het minimumloon ontvangt maar dat een eventueel verschil met de hem toekomende provisie dan in een later jaar gekort wordt; dat zijn echtgenote vraag- en aanbodgegevens van diverse soorten bloembollen in de computer verwerkt en dat hij de lijsten daarvan meeneemt op de route; dat hij per dag 15-20 relaties bezoekt; dat er wekelijks 35-40 koopbriefjes administratief verwerkt moeten worden; dat zijn omzet hoger is dan gemiddeld; dat hij ook handelt in bollennetten; dat hij een afzonderlijke kantoorruimte heeft in de woning; dat de echtgenote geen urenadministratie heeft bijgehouden en dat hij niet weet of hij aan een onafhankelijke derde ook een dergelijke arbeidsbeloning zou willen betalen; dat A er niet aan wil om de echtgenote in dienst te nemen en dat enige beloning van haar ook niet feitelijk in zijn arbeidsovereenkomst is begrepen.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog verklaard dat hij nimmer een dergelijke overeenkomst heeft gezien waarbij de beloning van de ene echtgenoot afhankelijk is van die van de andere echtgenoot; dat hij het aantal gewerkte uren in het overzicht bij de pleitnota onaannemelijk hoog acht, temeer nu er sprake is van vijf uur voor diverse werkzaamheden en vijf uur voor schoonhouden kantoor en telefoon; dat hij het ontbreken van een verzoek in beider aangifte niet als belemmering ziet om aftrek bij belanghebbende en afzonderlijke heffing bij de echtgenote te aanvaarden; dat aan de echtgenote nog geen aanslag is opgelegd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat het enkel ontbreken van een verzoek als bedoeld in artikel 5, zevende lid, van de Wet in dit geval geen belemmering vormt om aan te nemen dat er sprake is van bij de echtgenote in aanmerking te nemen arbeidsbeloning. Het Hof ziet geen reden dit aanvankelijke geschilpunt in de overweging te betrekken.
5.2. Voorzover de echtgenote van belanghebbende administratieve werkzaamheden verricht ten behoeve van het verwerven van inkomsten door belanghebbende is er naar het oordeel van het Hof sprake van werkzaamheden die de gebruikelijke bijstand tussen echtgenoten te boven gaat. Een aan de echtgenote terzake toegekende beloning kan dan ook als zodanig in aftrek komen bij de berekening van de zuivere inkomsten van belanghebbende. Tegenover de expliciete betwisting door de inspecteur acht het Hof echter niet aannemelijk gemaakt dat de omvang van de beloning in enige zakelijke verhouding hoger zou uitkomen dan f 14.006,-, zijnde tweemaal de basisaftrek. Daarbij acht het Hof van belang dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn echtgenote het door hem gestelde aantal uren heeft gemaakt en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de wijze van berekening van het haar toekomende bedrag in een zakelijke verhouding eveneens zou zijn overeengekomen.
Voorzover het berekende bedrag hoger is dan die f 14.006,- is dit niet toegekend in voldoende verband met het verkrijgen van inkomsten uit de dienstbetrekking van belanghebbende met A. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat de werkzaamheden van zijn echtgenote mogelijk een positief effect hebben gehad op de omvang van die inkomsten.
5.3. Gelet op het bepaalde in artikel 5, zesde lid, worden de inkomsten van de echtgenote van belanghebbende, wat ook de exacte hoogte hiervan moge zijn, in aanmerking genomen bij de inkomsten van belanghebbende. Het gelijk is dan ook aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 18 november 1999 door mr. Bijl, Boersma, en Den Boer, in tegenwoordigheid van mr. Van Aalst als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a- de naam en het adres van de indiener;
b- een dagtekening;
c- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht f 160,-. Indien het bestuursorgaan beroep in cassatie instelt is een griffierecht verschuldigd van f 630,-. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.