95/1482
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de vennootschap onder firma X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Waterland, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 11 april 1995, ingediend door mr. B, advocaat te S, als haar gemachtigde (hierna: gemachtigde), en aangevuld bij brief van gemachtigde van 15 augustus 1995. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder met dagtekening 15 maart 1995 en verzonden op 16 maart 1995, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de toeristenbelasting voor het jaar 1993. De aanslag is opgelegd ter zake van het houden van dagverblijf in de gemeente Waterland (hierna: de gemeente) van 97.777 personen. De aanslag is berekend naar een tarief van ƒ 0,50 per dag per persoon en bedraagt ƒ 48.888,50, verhoogd met ƒ 1.000 wegens het niet doen van aangifte.
Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de aanslag.
Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Gemachtigde heeft met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van de Derde Enkelvoudige Belastingkamer van 15 mei 1998 zijn verschenen gemachtigde en namens verweerder C en D. Gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, welke tot de gedingstukken wordt gerekend.
Na de zitting heeft het Hof bij brief van 29 mei 1998 inlichtingen ingewonnen bij verweerder. Bij brief van 25 juni 1998, ontvangen op 1 juli 1998, heeft verweerder deze inlichtingen verstrekt. Gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 31 augustus 1998. Het Hof rekent de genoemde brieven tot de gedingstukken.
Na verwijzing naar de Vierde Meervoudige Belastingkamer is het beroep behandeld ter zitting van 18 december 1998, alwaar zijn verschenen gemachtigde, vergezeld door E en F, vennoten van belanghebbende, en namens verweerder C en G. Verweerder heeft een reactie op voormelde brief van gemachtigde aan het Hof van 31 augustus 1998 voorgedragen en overgelegd. Voorts heeft verweerder nog enige stukken overgelegd. Gemachtigde heeft van deze stukken kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. Het Hof rekent alle overgelegde stukken tot de gedingstukken.
2. De Verordening
In de gemeente geldt sinds 1 januari 1992 de Verordening toeristenbelasting Waterland 1992 (de Verordening). De Verordening is vastgesteld op 12 december 1991 en goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 28 februari 1992, nr. 92.002001. De Verordening bepaalt voor zover hier van belang het volgende:
"Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen.
Artikel 1 Algemeen.
Krachtens deze verordening worden geheven:
een belasting ter zake van het houden van verblijf met overnachtingen en
een belasting ter zake van het houden van dagverblijf zonder dat in de gemeente wordt overnacht.
(....)
Hoofdstuk 2 Toeristenbelasting ter zake van verblijf met overnachting.
Artikel 3. Voorwerp van de belasting; belastbaar feit.
Terzake van het houden van verblijf met overnachtingen binnen de gemeente in hotels, pensions, vakantie-onderkomens, mobiele kampeeronderkomens, niet-beroepsmatig verhuurde ruimten en op vaste standplaatsen tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet in het bevolkingsregister van de gemeente zijn opgenomen, wordt onder de naam toeristenbelasting ter zaken van verblijf met overnachting een directe belasting geheven.
(....)
Hoofdstuk 3 Toeristenbelasting ter zake van dagverblijf.
Artikel 10 Voorwerp van de belasting; belastbaar feit.
Terzake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet in het bevolkingsregister van de gemeente zijn opgenomen, wordt onder de naam toeristenbelasting ter zake van dagverblijf een directe belasting geheven.
Artikel 11 Belastingplicht.
Belastingplichtig is degene die tegen vergoeding gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 10, aan ligplaatsen in hem ter beschikking staande wateren, dan wel op hem ter beschikking staande vaartuigen welke bestemd zijn voor dan wel gebezigd worden als verblijf voor vakantie en andere recreatieve doeleinden.
Belastingplichtig is degene die door middel van het tegen vergoeding beschikbaar stellen van een parkeerplaats voor een motorvoertuig, de inzittende van dat motorvoertuig gelegenheid biedt tot het houden van verblijf als bedoeld in artikel 10.
Belastingplichtig is degene die door middel van het tegen vergoeding per schip vervoeren van personen naar de gemeente, personen gelegenheid biedt tot het houden van verblijf als bedoeld in artikel 10.
De belastingplichtige is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene, ter zake van wiens de belasting verschuldigd wordt.
Artikel 12 Belastinggrondslag
De belasting wordt geheven naar het aantal dagen dat verblijf wordt gehouden.
Gedeelten van een dag worden voor de toepassing van deze verordening voor een gehele dag gerekend.
Artikel 13 Belastingtarief
Het tarief bedraagt per dag ƒ 0,50.
(....)".
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende, handelende onder de naam "A", onderhoudt een bootdienst op Q, met dien verstande dat de boot vaart in een driehoek R-S-Q. Met deze bootdienst zijn in het jaar 1993 97.777 personen vervoerd die door de gemeente zijn aangemerkt als dagtoeristen in de zin van de Verordening. Belanghebbende vaart uitsluitend in het toeristenseizoen. R en Q maken deel uit van de gemeente.
3.2. Voor de bezoekers van Q die per auto, bus (exclusief NZH) of ander motorvoertuig komen is de heffing van de toeristenbelasting gekoppeld aan de inning van de parkeergelden. In 1993 hebben op deze wijze 289.413 personen Q bezocht.
3.3. Geen toeristenbelasting ter zake van dagverblijf wordt geheven van degenen die per openbaar vervoer (de busdiensten van de NZH) of op andere wijze dan per motorvoertuig over land naar Q komen. Deze belasting wordt evenmin geheven van de opvarenden van de jachten en charterschepen (de bruine vloot) die afmeren in de haven van Q, die door het Rijk wordt beheerd.
4. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de Verordening, dan wel de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven, in strijd is met het in artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBP) neergelegde gelijkheids-beginsel, hetgeen belanghebbende stelt en verweerder bestrijdt.
5. Standpunten van partijen en de behandeling ter zittingen
5.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.2. Belanghebbende heeft tijdens de zittingen nog het volgende aan haar stellingen toegevoegd.
De Verordening is onverbindend wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien van alle potentiële belastingplichtigen in artikel 11 slechts enkele categorieën als zodanig worden aangewezen.
De bewijslast dat slechts 1 à 2 % van de bezoekers van Q onbelast blijft rust op verweerder. Hij is in dat bewijs niet geslaagd. Bedoeld percentage ligt veel hoger. Zo is het algemeen bekend dat jaarlijks duizenden pleziervaartuigen de haven van Q aandoen. De opvarenden van die vaartuigen betalen geen toeristenbelasting. Hetzelfde geldt voor de exploitanten van de jachthaven, waarin ongeveer 1.000 jachten liggen. Een substantieel aantal toeristen ontsnapt aan de heffing. Dit blijkt ook uit het door de VVV gepubliceerde gegeven dat jaarlijks ongeveer 1 miljoen mensen de gemeente bezoeken, voornamelijk Q.
In het aantal van 97.777 door belanghebbende vervoerde personen zijn ongeveer 9.000 personen begrepen die een enkele reis hebben geboekt van Q naar S.
De meeste jachten en charterschepen die Q aandoen komen niet tevens in R. Voor zover zij ook R aandoen worden zij daar belast, maar alleen ter zake van het houden van nachtverblijf.
5.3. Verweerder heeft tijdens de zittingen nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
Voor het parkeren op het parkeerterrein te Q is in de winter tussen 9.30 uur en 18.00 uur en in de zomer tussen 8.00 uur en 20.00 uur parkeergeld verschuldigd. Het tarief voor het parkeren bedraagt ƒ 6, vermeerderd met ƒ 0,50 per persoon.
De toeristenbelasting ter zake van dagverblijven is in 1993 alleen geheven via de parkeergelden (289.413 dagverblijven), belanghebbende (97.777 dagverblijven), rederij H (1.775 dagverblijven) en charters (80 dagverblijven).
Rederij I vaart gedurende 5 weken 3 dagen per week naar Q met ongeveer 300 personen per keer. Dat komt dus neer op ongeveer 4.500 personen per jaar. Voor de jaren 1996, 1997 en 1998 zullen aan rederij I ambtshalve aanslagen toeristen-belasting worden opgelegd; over eerdere jaren wordt niet meer geheven.
Het aantal opvarenden van jachten en charterschepen dat in Q aan wal gaat zonder in R te zijn geweest is oncontroleerbaar. De meesten gaan ook naar R en betalen daar, merendeels voor nachtverblijf. Omdat de heffing van toeristenbelasting van deze opvarenden is gekoppeld aan het liggeld blijven zij in Q onbelast.
Voor het jaar 1993 is door de gemeente toeristenbelasting geheven ter zake van ruim 389.000 dagverblijven en ruim 103.000 nachtverblijven.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. In artikel 10 van de Verordening is het belastbare feit voor de toeristenbelasting ter zake van dagverblijf omschreven als het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet in het bevolkingsregister van de gemeente zijn opgenomen. In de eerste drie leden van artikel 11 van de Verordening worden vervolgens drie groepen belastingplichtigen voor deze belasting aangewezen. Op grond van die leden blijft de heffing beperkt tot de daarin omschreven gevallen, waarin gelegenheid wordt geboden tot het houden van verblijf binnen de gemeente. Belanghebbende heeft aangevoerd dat deze beperking van de belastingplicht ertoe leidt, dat een substantieel aantal toeristen in de gemeente dagverblijf houdt zonder in de heffing te worden betrokken.
6.2. De wijze waarop de belastingplicht in de eerste drie leden van artikel 11 van de Verordening is omschreven brengt mee, dat zich verscheidene groepen van gevallen laten denken waarin personen die niet in het bevolkingsregister van de gemeente zijn opgenomen, binnen de gemeente verblijf houden zonder dat in die gevallen een belastingplichtige is aangewezen. In het bijzonder kan worden gewezen op
a. de gevallen waarin personen de gemeente bezoeken met een schip dat een ligplaats inneemt in de haven van Q, waarvoor - naar tussen partijen vaststaat - geen vergoeding in de vorm van liggeld of in andere vorm is verschuldigd, en
b. de gevallen waarin personen de gemeente over land bezoeken op andere wijze dan met behulp van een motorvoertuig, dat tegen betaling van parkeergeld op Q wordt geparkeerd.
6.3.1. Wat betreft de onder 6.2 als a aangeduide gevallen heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat jaarlijks duizenden pleziervaartuigen de haven van Q aandoen. Zij heeft bestreden en verweerder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat voor het merendeel van de opvarenden van deze schepen reeds toeristenbelasting is verschuldigd ter zake van het houden van dagverblijf op dezelfde dag elders in de gemeente, dan wel - voorzover dat al van belang zou zijn - ter zake van aansluitend nachtverblijf in de gemeente.
6.3.2. Wat betreft de onder 6.2 als b aangeduide gevallen heeft belanghebbende gesteld en heeft verweerder erkend dat in de gemeente slechts op Q parkeergeld wordt geheven voor het parkeren van een motorvoertuig. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat parkeerregulering elders in de gemeente niet noodzakelijk is. Uit deze omstandigheid mag evenwel niet worden afgeleid dat personen die op een bepaalde dag de gemeente bezoeken met behulp van een motorvoertuig, in de regel op dezelfde dag steeds ook Q zullen bezoeken en daar door middel van het parkeergeld in de toeristenbelasting worden betrokken. Daarbij moet mede worden bedacht dat belastbare feiten als in artikel 10 van de Verordening zijn omschreven zich ook geregeld buiten het toeristenseizoen zullen voordoen. Voorts worden degenen die per openbaar vervoer of op andere wijze dan met behulp van een motorvoertuig de gemeente bezoeken evenmin in de heffing betrokken.
6.4. Gelet op het onder 6.2 tot en met 6.3.2 overwogene acht het Hof belanghebbende er in dit geding in geslaagd om aannemelijk te maken, dat betrekkelijk grote aantallen personen die niet in het bevolkingsregister van de gemeente zijn opgenomen binnen de gemeente verblijf houden zonder dat ter zake van dat verblijf toeristenbelasting is verschuldigd. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de wijze, waarop de belastingplicht van de in hoofdstuk 3 van de Verordening geregelde belasting in de eerste drie leden van artikel 11 van de Verordening is beperkt, leidt tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, welke nog wordt versterkt door de wijze waarop aan de heffing van die belasting uitvoering wordt gegeven. Het Hof acht verweerder niet geslaagd in het bewijs dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de bedoelde beperking van de belastingplicht. De eisen van uitvoerbaarheid en controleerbaarheid van de heffing zouden een zodanige rechtvaardiging kunnen opleveren. Het is evenwel niet aanvaardbaar dat in omvang relatief grote groepen personen buiten de heffing worden gelaten om aan deze eisen te kunnen voldoen. Op dit punt is hoofdstuk 3 van de Verordening in strijd met het in artikel 1 van de
Grondwet en artikel 26 van het IVBP opgenomen discriminatieverbod en mitsdien
onverbindend.
6.5. Het gelijk is aan belanghebbende. Hetgeen zij verder heeft aangevoerd behoeft niet te worden behandeld.
7. Proceskosten
Nu het gelijk aan belanghebbende is zal het Hof, gelet op het bepaalde in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, verweerder veroordelen tot het vergoeden van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij dat besluit opgenomen tarief op 4 (beroepschrift, repliek, schriftelijke inlichtingen en twee mondelinge behandelingen) maal ƒ 710 maal 2 (wegingsfactor, er rekening mee houdend dat de uitkomst van dit geding mede van belang is voor een of meer jaren na 1993), dat is ƒ 5.680.
8. Beslissing
Het Hof
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de bestreden uitspraak en de aanslag,
veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 5.680 en wijst de gemeente Waterland aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen en
gelast verweerder het griffierecht ten bedrage van ƒ 75 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 1 oktober 1999 door mrs. Onnes, Holdert en Rijkels, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier.
De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht ƒ 160. Indien verweerder beroep in cassatie instelt is een griffierecht verschuldigd van ƒ 630.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het instellen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.