ECLI:NL:GHAMS:1999:AA7867

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/04200
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van der Ouderaa
  • mr. Zilvertand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek buitengewone lasten voor levensonderhoud van studerende zoon ouder dan 27 jaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 november 1999 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij belanghebbende, een gehuwde man met een pensioen van de Stichting Pensioenfonds A, aanspraak maakte op aftrek van buitengewone lasten in verband met uitgaven voor het levensonderhoud van zijn zoon, die ouder was dan 27 jaar. De zoon ontving studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening. De inspecteur had de aftrekpost van ƒ 15.751 niet toegestaan, omdat de zoon recht had op studiefinanciering en de uitgaven voor levensonderhoud niet in aftrek konden worden gebracht.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen recht had op de gevraagde aftrek, omdat de kosten van levensonderhoud van zijn zoon niet op hem 'drukten' in de zin van de belastingwetgeving. Het Hof verwierp ook het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel, omdat de situatie van belanghebbende niet gelijk was aan die van zijn zoon. De zoon kwam immers in aanmerking voor een studielening, wat betekende dat de kosten van levensonderhoud niet als buitengewone lasten konden worden aangemerkt.

De uitspraak van het Hof bevestigde de beslissing van de inspecteur en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

98/04200
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 21 september 1998. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 17 augustus 1998 betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996. De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 99.284. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 83.533.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Op de zitting van 1 juli 1999 zijn belanghebbende en de inspecteur verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en met één bijlage overgelegd. De inspecteur heeft van de bijlage kunnen kennisnemen en zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota wordt geacht te zijn ingelast in deze uitspraak.
Het Hof heeft op 15 juli 1999 mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 23 juli 1999 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief van 14 augustus 1999, ter griffie ingekomen op 17 augustus 1999, heeft belanghebbende het Hof verzocht om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht is tijdig betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, gehuwd, geniet een pensioen van de Stichting Pensioenfonds A. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 heeft belanghebbende een bedrag groot ƒ 15.751,-- in aftrek gebracht als ‘uitgaven voor levensonderhoud van kinderen van 27 jaar en ouder’. Deze aftrekpost heeft betrekking op belanghebbendes studerende zoon die in het gehele jaar 1996 ouder was dan 27 jaar.
2. 2. Belanghebbendes zoon heeft recht op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering en komt op grond van deze regeling in aanmerking voor een rentedragende lening. De inspecteur heeft op deze grond, en gelet op het gestelde in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten tweede, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), de op de zoon betrekking hebbende uitgaven voor levensonderhoud niet in aftrek toegelaten.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht aanspraak maakt op het in 2.1 vermelde bedrag van ƒ 15.751 ter zake van buitengewone lasten in de zin van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten tweede, van de Wet.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding alsmede naar de overgelegde pleitnota.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende bestrijdt de correctie van de inspecteur met de stelling dat zijn zoon niet in aanmerking komt voor een beurs, zodat er, in de vorm van een aftrekpost en een gift waaronder belanghebbende ook een studiebeurs verstaat, niet dubbel aanspraak wordt gemaakt op overheidsgelden. In dit verband verwijst belanghebbende ook naar een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 31 augustus 1998, nr. 97/20700, Infobulletin 98/792.
5.2. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling. Van een bijzondere situatie als in het arrest HR 31 januari 1996, 30 928, BNB 1996/191, is in het onderhavige geval geen sprake. Aangezien de ondersteunde in aanmerking komt voor een studielening kan belanghebbende geen uitgaven voor het levensonderhoud van de ondersteunde in aftrek brengen.
5. 3. Belanghebbende heeft - naar het Hof zijn standpunt begrijpt - voorts nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel zoals is neergelegd in onder meer artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, door erop te wijzen dat de vraag of een studerende in aanmerking komt voor een beurs dan wel uitsluitend voor een rentedragende lening wel relevant is voor de vraag of die studerende op de voet van artikel 46, negende lid, van de Wet in aanmerking kan komen voor de aftrek van studiekosten als buitengewone last. Het Hof volgt belanghebbende hierin evenmin, omdat ter zake van de onderwerpelijke kosten van levensonderhoud de positie van belanghebbende niet gelijk is aan de positie van diens zoon. Voor belanghebbende geldt immers dat de kosten van levensonderhoud van zijn zoon niet op hem ‘drukken’, als bedoeld in artikel 46, eerste lid, aanhef, van de Wet, aangezien die zoon ter zake van evenbedoelde uitgaven in aanmerking komt voor een studielening. Dit zou eerst anders kunnen worden als blijkt dat de zoon voor de betaling van rente en aflossing van de studielening een beroep dient te doen op ondersteuning door zijn vader. Voor de zoon geldt dat de omstandigheid dat hij slechts voor een studielening in aanmerking komt niet wegneemt dat de studiekosten wel op hem ‘drukken’. Aan dit verschil in positie wordt recht gedaan doordat ingevolge artikel 46, negende lid, van de Wet - kort samengevat - studiekosten uitsluitend geacht worden niet te drukken indien en voor zover de desbetreffende belastingplichtige in aanmerking komt voor een studiebeurs, dan wel - met ingang van 1 januari 1997 - indien en voorzover een rentedragende studielening wordt omgezet in een beurs.
5.4. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
De uitspraak is vastgesteld op 4 november 1999 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Zilvertand als griffier, ter vervanging van de mondelinge uitspraak.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht ƒ 160. Indien verweerder beroep in cassatie instelt, is een griffierecht van ƒ 630 verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.