98/5331
30 november 1999
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
ter vervanging van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de directeur Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 15 december 1998. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 6 november (de in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak vermelde datum `7 januari' is een verschrijving van het Hof) 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen eigenarenbelasting voor het jaar 1996. De aanslag werd berekend naar een waarde van ¦ 291.000. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een waarde van ¦ 232.000. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de aanslag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 16 september 1999 zijn verschenen belanghebbende en verweerder. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende kocht in februari 1995 voor ¦ 219.000 een appartementsrecht, recht gevende op het uitsluitende gebruik van een nog te bouwen woning aan de a-straat 1 (hierna: de woning). Tegelijkertijd sloot belanghebbende met een aannemer een aannemingsovereenkomst voor de bouw van de woning voor een aanneemsom van ¦ 160.000. De te bouwen woning maakt deel uit van een complex van dertig te bouwen woningen in een voormalig x-gebouw. De aanneemsom omvat mede de sloop van enkele binnenmuren. Op 1 januari 1996, de peildatum voor de bestreden aanslag, was bewoning van de woning nog niet mogelijk in verband met het ontbreken van binnenmuren, sanitaire voorzieningen en aansluitingen voor gas, water, elektriciteit en verwarming. De woning is opgeleverd op 2 mei 1996.
2.2. De Verordening onroerendezaakbelastingen 1995 van de gemeente Amsterdam (hierna: de verordening), waarop de bestreden aanslag is gebaseerd, luidt onder meer als volgt:
" Belastingplicht
Art. 1
1. Onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:
a (...)
b een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
(...)
Belastingobject
Art. 2
Als één onroerende zaak wordt aangemerkt:
a een gebouwd eigendom;
b een ongebouwd eigendom;
(...)
Maatstaf van heffing
Art. 3
1. De grondslag van de belastingen is de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak. De waarde in het economische verkeer wordt bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin het zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in feitelijk gebruik zou kunnen nemen.
(...)
Waardepeildatum
Art. 4
1. De waarde in het economische verkeer is die welke geldt op 1 januari 1992. (...)
2. Indien de waarde in het economische verkeer tussen het tijdstip als bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid en het begin van het kalenderjaar wijziging ondergaat als gevolg van hetzij bouw, verbouwing, verbetering of afbraak, hetzij verandering van bestemming, is in afwijking van de eerste volzin van het eerste lid de waarde die welke in aanmerking zou zijn genomen, indien die bouw, verbetering, afbraak of bestemmingsverandering zijn/haar beslag had gekregen op het eerstbedoelde tijdstip. "
3. Geschil
In geschil is of verweerder aan belanghebbende terecht een aanslag onroerendezaakbelasting eigenarenbelasting heeft opgelegd ter zake van het genot krachtens zakelijk recht van een onroerende zaak die op 1 januari 1996 nog in aanbouw was.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende stelt dat uit artikel 3, eerste lid, van de verordening volgt dat geen onroerendezaakbelasting kan worden geheven ter zake van een onroerende zaak die niet gereed is, omdat niet is voldaan aan de in die bepaling vermelde voorwaarde dat de verkrijger de zaak onmiddellijk en in volle omvang in feitelijk gebruik kan nemen. Belanghebbende stelt voorts dat de heffingsgrondslag voor de eigenarenbelasting en de gebruikersbelasting dezelfde is en dat derhalve geen onroerendezaakbelasting kan worden geheven ter zake van een onroerende zaak die niet voor gebruik gereed is. Tot steun voor zijn stelling verwijst belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 25 november 1998, nr. 33.944, BNB 1999/19, en stelt hij dat zijn woning - anders dan in de bij het vermelde arrest besliste situatie - splitsing van een bestaand gebouw betreft.
5.2. Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 220 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 1, eerste lid, van de verordening dat onroerendezaakbelasting wordt geheven ter zake van alle binnen de gemeente gelegen onroerende zaken, waarbij niet van belang is of deze al dan niet in aanbouw zijn. Dat artikel 220a van de Gemeentewet en artikel 2 van de verordening gebouwde en ongebouwde eigendommen afzonderlijk vermelden, doet daaraan niet af. Uit het waarderingsvoorschrift dat is vervat in artikel 220c, eerste lid, van de Gemeentewet en in artikel 3, eerste lid, van de verordening blijkt dat de waarde wordt bepaald naar de staat waarin de onroerende zaak verkeert, alsof de verkrijger bij een overdracht de zaak in die staat onmiddellijk en in volle omvang feitelijk in gebruik zou kunnen nemen. Naar het oordeel van het Hof geldt daarbij niet de voorwaarde dat de verkrijger de zaak op dat moment naar zijn uiteindelijke bestemming in gebruik zou kunnen nemen, maar brengt dat voorschrift juist mee dat de waarde wordt vastgesteld naar het gebruik dat belanghebbende van de zaak maakt in de staat waarin deze op dat moment verkeert. Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling dat geen onroerendezaakbelasting kan worden geheven ter zake van een onroerende zaak die niet gereed is. Door het bouwen en/of inrichten van een gebouw en de daarbij behorende grond maakt belanghebbende ook metterdaad gebruik van de desbetreffende gedeelten van de onroerende zaak (vergelijk rechtsoverweging 3.4 van Hoge Raad 25 november 1998, nr. 33.944, BNB 1999/19). Het gelijk is in zoverre aan verweerder.
5.3. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard geen afzonderlijke bezwaren meer te hebben tegen de door verweerder vastgestelde waarde.
5.4. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep niet gegrond is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus is de uitspraak schriftelijk vastgesteld op 30 november 1999, ter vervanging van de mondelinge uitspraak gedaan door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht ¦ 160. Het ter verkrijging van deze schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht. Indien verweerder beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd van ¦ 630.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.