ECLI:NL:GHAMS:1998:AK3659

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
0007/96
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.M.J.I. Steenbergen
  • F.H.M. Possen
  • H.J. Bokhorst
  • J. Heemskerk
  • Th.J.G. van Berkum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een uitnodiging tot betaling van douanerechten en de ongeldigverklaring van certificaten van oorsprong

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 13 oktober 1998, gaat het om de rechtsgeldigheid van een uitnodiging tot betaling van douanerechten aan de besloten vennootschap X B.V. De uitnodiging tot betaling, die gebaseerd was op artikel 129, lid 4, van de Wet inzake de douane (WD), betrof een bedrag van f 141.838,30 dat was nagevorderd na de ongeldigverklaring van certificaten van oorsprong door de Indonesische autoriteiten. De belanghebbende stelde dat de uitnodiging onterecht was, omdat deze gebaseerd was op een verordening die per 1 januari 1994 was ingetrokken en dat de inspecteur niet op de juiste wijze had gehandeld bij de navordering.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur op basis van de beschikbare informatie, waaronder een rapport van de Economische Controledienst, terecht had geconcludeerd dat de certificaten van oorsprong ongeldig waren. De inspecteur had de verplichting om de navordering uit te voeren, aangezien de douanerechten uitsluitend door communautaire voorschriften worden beheerst. De belanghebbende had niet aangetoond dat de Indonesische autoriteiten een actieve bijdrage hadden geleverd aan de ongeldigheid van de certificaten.

De Tariefcommissie bevestigde de uitspraak van de inspecteur en oordeelde dat de uitnodiging tot betaling rechtsgeldig was gedaan. De argumenten van de belanghebbende, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel en de stelling dat de inspecteur niet op alle argumenten had ingegaan, werden verworpen. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de juiste procedure had gevolgd en dat de uitnodiging tot betaling terecht was gedaan.

Uitspraak

DE TARIEFCOMMISSIE
Uitspraak
in de zaak nr. 0007/96 TC
de dato 13 oktober 1998
1. De procedure
1.1. Op 9 januari 1996 is een beroepschrift ingekomen van mr. O, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur der invoerrechten en accijnzen van 1 december 1995, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 30 november 1994 vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 141.838,30, is afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 19 augustus 1997. Daar zijn verschenen namens belanghebbende mr. A en namens de inspecteur mr. B.
De inspecteur en de gemachtigde hebben beiden een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft in opdracht van de importeur A B.V. te V in de periode van 15 juli 1992 tot en met 28 oktober 1993 24 aangiften ten invoer gedaan van "ontvangtoestellen voor radio-omroep, welke niet zonder externe energiebron kunnen functioneren, gecombineerd met een toestel voor het opnemen/weergeven van geluid, van de soort die in motorvoertuigen wordt gebruikt" van oorsprong uit Indonesië. Aangegeven werd post 8527 21 90 van het Tarief van invoerrechten (GDT).
Door vermelding van de code 142 werd aanspraak gemaakt op toepassing van de preferentie in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem (APS).
Bij de aangiften waren telkens certificaten van oorsprong, formulier A, overgelegd.
Het conventionele tarief was 14% van de douanewaarde, het preferentiële APS-tarief was 0%.
2.2. Een rapport van de Economische Controledienst, Hoofdafdeling Internationaal Economische Recherche,
van 27 mei 1994, opgemaakt door de rapporteur Q, luidt, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Aanleiding
Naar aanleiding van een melding van de EG-commissie te Brussel en berichten vanuit de marktsector heb ik vanaf eind mei 1992 een nader onderzoek ingesteld naar de juistheid van de importen in Nederland van autoradio's, waarbij Indonesië als land van oorsprong werd aangegeven.
Uit de import-statistieken van januari 1989 tot en met december 1992 bleek dat de exporten van autoradio's vanuit Indonesië naar Nederland pas in de tweede helft van 1991 zijn begonnen en dat in die tijd de import van deze producten vanuit Zuid-Korea naar Nederland drastisch is afgenomen. Midden 1991 is er in Zuid-Korea een antidumpingsonderzoek naar dit product ingesteld, gevolgd door een antidumpingsmaatregel, welke geldt voor autoradio's ingedeeld onder de goederencodes 8527 21 10, 8527 21 90 en 8527 29 00 van oorsprong uit Zuid-Korea voor de periode van 5 februari 1992 tot en met 4 augustus 1997.
(...)
4. Antidumpingsmaatregel
Dit betekent in de praktijk dat bij een normale import van autoradio's het buitentarief van douanerechten geldt van 14% en, indien de autoradio's van oorsprong uit Zuid-Korea zijn, bovendien nog een anti-dumpingsrecht van maximaal 34.4%.
Door op niet legale wijze de Zuidkoreaanse oorsprong te veranderen in een Indonesische wordt een onterecht voordeel genoten van 14% douanerechten en 34.4% anti-dumpingsrechten.
(...)
5. Onderzoek in Nederland
Aan de hand van een Sagitta-uitdraai bleek dat in de jaren 1991 en 1992 door A BV autoradio's vanuit Indonesië werden geïmporteerd onder gebruikmaking van een GSP-certificaat.
6. EG-missie naar Indonesië
Gezien de twijfels die ontstaan waren aangaande de door de Indonesische autoriteiten afgegeven certificaten, Formulier A, heeft er een EG-missie plaatsgevonden van 13 maart tot en met 2 april 1993. In Indonesië werden onder meer de producenten C te D en E te F bezocht. Tijdens de bezoeken aan de bedrijven ontstond sterk de indruk dat de getoonde productielijnen speciaal voor het EG-team in scene waren gezet om ons de indruk te geven dat er een werkelijke productie zou plaatsvinden. Dit bleek ons uit het feit dat de aan de verschillende productie-lijnen gezeten personen niet allen werkzaamheden verrichten. Ongeveer de helft van hen plaatste 1 component op een PCB en de andere helft keek toe. Verder was de snelheid van de lopende band dusdanig laag dat er ook geen redelijke productie kon worden gehaald. Tijdens de meeste bezoeken werd niet geconstateerd dat een gereed PCB van de productielijn was afgekomen. (...)
De aangetroffen PCB's (meestal een voorraad van enkele tientallen stuks) waren in ieder geval niet toereikend voor de voorgewende productie van PCB's voor één dag.
7. Geïmporteerde zendingen in Nederland
Gedurende de onderzochte periode van 1 januari 1991 tot en met 1 maart 1993 werd door mij vastgesteld dat in Nederland 102.136 stuks radio's van "oorsprong uit Indonesië" waren geïmporteerd. (...)
A BV heeft in 1991 en 1992 uit Indonesië autoradio's ingevoerd, met als leveranciers E en C, beiden gevestigd in Indonesië.
In 1991 importeerde deze importeur uit Indonesië in totaal 2.000 stuks, ter waarde van $ 37.620.00 en in 1992 in totaal 28.030 stuks, ter waarde van $ 503.876,16. Daarbij dient te worden vermeld dat van 4 zendingen geen waarde bekend is geworden.
Van 1.1.93 t/m 1.3.93 werden geen importen ontdekt. Op de Sagitta-uitdraai werden ook geen importen vermeld.
(...)
9. Resumé
Uit het ingestelde onderzoek in de verschillende Lid-staten van de Europese Gemeenschap en in Indonesië is een zeer sterke indruk ontstaan dat de autoradio's die "geproduceerd" werden in Indonesië in feite Koreaanse autoradio's zijn. Nagenoeg alle Indonesische producenten hebben zeer sterke banden met Koreaanse bedrijven. Het vermoeden bestaat dan ook dat het een en ander opgezet is door de Koreaanse producenten ten tijde dat de antidumpingsmaatregel in ontwikkeling was.
De Indonesische autoriteiten hebben uiteindelijk erkend dat zij niet in overeenstemming met de regels met betrekking tot het preferentieel handelsverkeer hebben gehandeld. Hiertoe hebben zij de Commissie een schrijven doen toekomen.
Voor Nederland betreffen dit in totaal 40 certificaten betreffende totaal 102.076 stuks autoradio's met een totale waarde van $ 4.099.626,75, ingevoerd door de 4 in dit rapport genoemde importeurs.
De bijlagen 3.1. t/m 3.33 betreffende bij deze importen gebruikte bescheiden per importeur, met voor zover bekend geworden, ook de invoerdocumenten.".
2.3. Een geschrift "Note Verbale" van de "Mission of The Republic of Indonesia van 14 maart 1994 gericht aan de Commissie, luidt, voor zover van belang, als volgt:
"The Mission of Indonesia has the honour to inform the European Commission that, in recognition of the importance in determing the origin of car radios from Indonesia in fulfilment of the requirements for availing of the European Union's GSP scheme, the Indonesian Authorities concerned have conducted further verifications as well as
corrective measures to resolve the issue of non-applicable certificates.
The Mission of Indonesia wishes further to inform the European Commission that the Goverment of Indonesia recognizes that, as indicated in the main report prepared by the European Union's Authorities, not all GSP rules of origin criteria were fulfilled for car radio exports from Indonesia for the period under consideration, and therefore it confirms that the certificates concerned were not valid."
2.4. Op grond van de sub 2.2. en 2.3. genoemde stukken heeft de inspecteur aan belanghebbende de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling gedaan. In de uitnodiging tot betaling is een opsomming opgenomen van de nummers van de 24 aangiften. Tevens is vermeld de douanewaarde van de ingevoerde autoradio's alsmede het bedrag van de door de ongeldigverklaring verschuldigde douanerechten.
Ter zitting is uitdrukkelijk niet betwist dat de genoemde stukken mede betrekking hebben op de bij deze aangiften overgelegde certificaten van oorsprong, formulier A.
3. Het geschil
In geschil is het volgende:
primair: of de uitnodiging tot betaling op een juiste grondslag is gebaseerd,
subsidiair: of de inspecteur op goede gronden de certificaten van oorsprong ongeldig heeft geacht,
meer subsidiair: of de uitnodiging tot betaling in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is gedaan,
meer meer subsidiair: of in ieder geval het deel van de uitnodiging tot betaling, dat betrekking heeft op de in 1993 gedane aangiften, ten onrechte is gedaan.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De uitnodiging tot betaling is ten onrechte gebaseerd op de Verordening (EEG) nr. 1697/79 (hierna: de Verordening navordering). Met ingang van 1 januari 1994 geldt het Communautair douanewetboek (CDW); ingevolge artikel 251 CDW is de Verordening navordering per die datum ingetrokken. De uitnodiging tot betaling had derhalve op het CDW moeten zijn gebaseerd.
Ingevolge artikel 221, lid 1, CDW dient het bedrag van de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld. De onderhavige uitnodiging tot betaling is gebaseerd op artikel 129 van de Wet inzake de douane (WD). Deze wet richt zich naar de in artikel 113 van die Wet genoemde belastingen, maar is niet van toepassing op communautaire heffingen.
De mededeling als bedoeld in artikel 221, lid 1, CDW is niet hetzelfde als de kennisgeving als bedoeld in artikel 2, lid 2, van de Verordening navordering; artikel 1a WD mist hier toepassing.
Er is derhalve op een onjuiste grondslag nagevorderd.
4.2. De controle a posteriori heeft niet plaatsgevonden op de wijze als bedoeld in artikel 94 van de Uitvoerings-verordening van het CDW (UCDW). De in casu gevolgde handelwijze is noch in het CDW of UCDW noch in de Verordening (EEG) nr. 693/88 opgenomen.
De door de missie van de Europese Commissie verkregen informatie mag niet dienen als bewijs voor de ongeldigheid van de certificaten.
Het bewijs dat de goederen niet van de betreffende oorsprong zijn moet worden aangereikt door het begunstigde land van uitvoer. Voor het onderzoek door de EG-missie heeft een onderzoek door de Indonesiche autoriteiten plaatsgevonden; toen is niet aan die autoriteiten van de ongeldigheid van die certificaten gebleken.
4.3. Douanerecht vormt een onderdeel van het Nederlands belastingrecht; de Nederlandse douaneambtenaren dienen daarom het in het nationale recht erkende vertrouwens-beginsel te respecteren. Belanghebbende is te goeder trouw afgegaan op de door officiële Indonesische instanties afgegeven certificaten, formulier A.
Op communautair niveau is de rechtsvraag in discussie of economische subjecten, die redelijkerwijs geen weet kunnen hebben van onregelmatigheden in besluiten van autoriteiten in derde landen, mogen vertrouwen op aldaar afgegeven certificaten van oorsprong die recht geven op een preferentiële behandeling. De Tariefcommissie wordt verzocht een prejudiciële vraag met een strekking als hiervoor bedoeld, te stellen.
In deze zaak moet ten aanzien van het vertrouwen in de afgifte van de certificaten door de Indonesische autoriteiten het volgende worden opgemerkt: Uit het rapport van de EG-missie is af te leiden dat de Indonesische autoriteiten zelf niet hebben gehandeld volgens de regels van het preferentieel handelsverkeer.
De autoriteiten hebben geen inzage gegeven in documenten, die van een mogelijke betrokkenheid van die autoriteiten aan het licht zouden kunnen brengen.
Belanghebbende kan zich tegen de bevindingen in het rapport en de verklaring van de Indonesische autoriteiten redelijkerwijze niet verdedigen.
In de bezwaarfase is een beroep gedaan op een uitspraak van de rechtbank te Nice en tevens op een arrest van een Portugees Gerechtshof, waarbij prejudiciële vragen zijn gesteld. De inspecteur is niet ingegaan op de door belanghebbende met betrekking tot die uitspraken aangevoerde argumenten, zodat de uitspraak, waarvan beroep in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is gedaan en daarom moet worden vernietigd.
4.4. In bijlage 3 van het rapport van de ECD worden de in het onderzoek van de EG-commissie betrokken certificaten, form A, opgesomd. Daarbij worden geen certificaten genoemd, die betrekking hebben op het jaar 1993. Ook onder punt 7. van het rapport wordt aangegeven dat alleen certificaten uit 1992 zijn onderzocht. De Indonesische autoriteiten hebben geen oordeel gegeven over de geldigheid van in 1993 afgegeven certificaten, form A. De uitnodiging tot betaling moet met een bedrag van f 56.367,30 worden verminderd.
4.5. Verzocht wordt om in plaats van de forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding toe te wijzen, de proceskosten integraal te vergoeden.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De wettelijke bepalingen van de Verordening navordering zijn in het kader van de codificatie opgenomen in het CDW.
Artikel 129, lid 4, WD moet worden gelezen in samenhang met artikel 1a WD, welk artikel is ingevoegd bij het Besluit aanpassing douanewetgeving van 3 december 1993.
Daarom is niet juist de stelling dat de invoering van het CDW tot 1 juni 1996 uitwerking in het nationale recht mist en dat daarom de uitnodiging tot betaling niet rechtsgeldig zou zijn gedaan.
5.2. Louter de mededeling van de autoriteiten van het land van uitvoer aan de autoriteiten van het land van invoer, vormt een voldoende grondslag voor navordering.
De onderhavige uitnodiging tot betaling wordt door het rapport van de EG-missie en de bijlagen, waaronder het sub 2.3. vermelde gedingstuk, gerechtvaardigd.
5.3. Een douane-expediteur als belanghebbende moet ervan op de hoogte zijn dat een certificaat, form A, achteraf kan worden gecontroleerd, en dat als gevolg daarvan de toepassing van het preferentieel tarief kan vervallen.
De controle a posteriori houdt een bedrijfsrisico voor de beroepsaangever in. Er is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel.
Dit standpunt is niet strijdig met het door belanghebbende overgelegde vonnis van de Franse rechtbank, aangezien dat vonnis is gewezen in een strafzaak en ook in het algemeen de aangever in Nederland niet strafrechtelijk wordt vervolgd indien de douanerechten niet zijn voldaan.
De uitspraak is deugdelijk gemotiveerd; er hoeft niet op alle, niet altijd zinnige, argumenten te worden ingegaan; het zorgvuldigheidsbeginsel is niet geschonden.
5.4. Zoals uit de overgelegde certificaten, form A, nrs. 24455 en 23465, die bij de in 1993 gedane aangiften ten invoer zijn gevoegd, blijkt zijn deze in 1992 afgegeven. Het onderzoek van de ECD heeft ook op die certificaten betrekking gehad, zij zijn vermeld in de bijlage van het ECD-rapport.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Door middel van de onderhavige - op artikel 129, lid 4, WD berustende - uitnodiging tot betaling is het bedrag van de nagevorderde douanerechten aan belanghebbende medegedeeld.
De in genoemd artikel 129, lid 4, WD voorkomende verwijzing naar de Verordening (EEG) nr. 1697/79 moet gelet op het bepaalde in artikel 1a WD worden geacht een verwijzing te zijn naar artikel 221 van het CDW. De uitnodiging is derhalve op rechtsgeldige wijze gedaan.
6.2. Uit de sub 2.3. geciteerde brief van de Indonesische autoriteiten volgt, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 1997, zaak nr. C-97/95, UTC 1998/12*, dat de certificaten van oorsprong, die betrekking hebben op de sub 2.4. genoemde aangiften, als ongeldig moeten worden aangemerkt. De inspecteur heeft derhalve op dit punt een juist standpunt ingenomen.
6.3. Het is vaste jurisprudentie van de Tariefcommissie dat een navordering van douanerechten uitsluitend wordt beheerst door de communautaire voorschriften dienaangaande, zodat het afzien van de navordering alleen in het licht van artikel 220, lid 2, letter b, CDW kan worden beoordeeld.
Er is geen sprake van een vergissing van de bevoegde autoriteiten van het uitvoerende land, wanneer zij op basis van door de fabrikant of exporteur aangeleverde gegevens, die bij een algemene controle geloofwaardig lijken, in eerste instantie certificaten afgeven of aanvaarden.
Gemotiveerd gesteld noch gebleken is dat de Indonesische autoriteiten zelf een actieve bijdrage hebben geleverd bij het verzamelen van de oorspronkelijke gegevens van de certificaten.
Dat zij, zoals uit het rapport blijkt, geen inzage aan de EG-missie hebben verstrekt in alle documenten, is daartoe niet voldoende.
Nu niet aan de criteria van laatstgenoemde bepaling is voldaan, behoeven de overige op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gerichte argumenten geen behandeling meer. De inspecteur was verplicht tot navordering over te gaan.
6.4. De inspecteur heeft met verwijzing naar de overgelegde stukken gemotiveerd gesteld dat de certificaten van oorsprong, formulier A, die zijn overgelegd met betrekking tot de in de uitnodiging tot betaling genoemde aangiften 1442.....4 en met 1442......3 in 1992 zijn afgegeven.
De enkele stelling van belanghebbende dat de Indonesische autoriteiten geen oordeel hebben gegeven over de geldigheid van in 1993 afgegeven certificaten, form A, treft derhalve geen doel.
6.5. Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de uitnodiging tot betaling terecht is gedaan en dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
7. De proceskosten
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
8. De beslissing
De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak, waarvan beroep.
Aldus gewezen in raadkamer op 13 oktober 1998 door mr. H.M.J.I. Steenbergen, voorzitter, mr. F.H.M. Possen, ondervoorzitter, H.J. Bokhorst, gewoon lid, en dr. J. Heemskerk en mr. Th.J.G. van Berkum, buitengewone leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Padt als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 13 oktober 1998.