97/2016
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Y, de inspecteur, gedagtekend 12 mei 1997, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994.
Het beroep is behandeld op de zitting van 17 februari 1998.
BESLISSING
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
GRONDEN
1. Belanghebbende deed met een zogeheten T-biljet met dagtekening 1 juli 1996 aangifte van een belastbaar inkomen van ¦ 34.919. Daarbij had hij aangegeven in aanmerking te komen voor vrijstelling of vermindering van premies volksverzekeringen. Belanghebbende was in het onderhavige jaar werkzaam bij v.o.f. A te B. Belanghebbende genoot een loon van ¦ 40.046. De directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau te C heeft met dagtekening 18 augustus 1993 een verklaring betreffende belanghebbende opgesteld in het kader van de Wet ter bevordering van werkgelegenheid voor werkzoekenden die zeer langdurig werkloos zijn (Wet van 29 september 1986, Stb. 1989, 346, hierna: de Wet). Gesteld noch gebleken is dat deze verklaring door belanghebbende dan wel de werkgeefster is ingezonden aan de bedrijfsvereniging en de Belastingdienst. Belanghebbendes werkgeefster heeft bij de inhouding en afdracht van loonheffing ten aanzien van belanghebbende geen toepassing gegeven aan de faciliteit van de Wet en evenmin aan die van artikel 53 van de Wet financiering volksverzekeringen (hierna: WFV), op grond waarvan een werkgever kan afzien van het betalen van overhevelingstoeslag. Als gevolg hiervan is op het loon van belanghebbende een bedrag van f 12.163 aan loonbelasting en premies volksverzekeringen (hierna: loonheffing) ingehouden in plaats van f 6.953 en is hem f 3.941 overhevelingstoeslag toegekend. Belanghebbende heeft de ontvangen overhevelingstoeslag niet aan zijn werkgeefster terugbetaald.
2. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling rekening gehouden met de betaalde overhevelingstoeslag en geen vrijstelling of vermindering verleend van premies volksverzekering en met dagtekening 30 november 1996 de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 34.919. De aanslag is vastgesteld op f 2.044 aan belasting en f 9.009 aan premie volksverzekeringen.
3. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de inspecteur de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen dient te verminderen met f 5.210 (= f 12.163 -/- f 6.953) wegens door de werkgeefster teveel ingehouden premie volksverzekeringen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, daartoe aanvoerend dat hij voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de faciliteit van de Wet alsmede aan die van artikel 53 van de WFV en dat hem alsnog de faciliteit van de Wet en de WFV toekomt nu zijn werkgeefster bij de inhouding en afdracht van loonheffing geen gebruik heeft gemaakt van die faciliteit. Voorts geven partijen een verschillend antwoord op de vraag of belanghebbende zich terecht beroept op een in rechte te honoreren vertrouwen.
4. De Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB) kent geen bepaling waarin is neergelegd dat, indien door een inhoudingsplichtige geen gebruik is gemaakt van de hem geboden faciliteiten ter zake van het indienstnemen van een langdurig werkloze, de werknemer via de Wet IB alsnog van deze faciliteiten gebruik kan maken. Belanghebbende claimt dan ook ten onrechte vrijstelling of vermindering van premies volksverzekeringen. Dat belanghebbende met zijn werkgeefster is overeengekomen dat, indien hij in de onderhavige procedure in het gelijk wordt gesteld het genoten toeslagvoordeel aan haar terugbetaalt, leidt niet tot een ander oordeel.
5. In deze procedure kan verder in het midden blijven of is voldaan aan de voorwaarden om gebruik te kunnen maken van de faciliteit van de Wet en artikel 53 van de WFV.
6. Ter zake van het door belanghebbende gedane beroep op in rechte te honoreren vertrouwen op grond van uitlatingen van de inspecteur van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Hilversum in zijn brieven van 15 mei 1996 en 21 juni 1996 aan het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende overweegt het Hof het volgende. Uit deze brieven die blijkbaar zijn opgesteld naar aanleiding van een verzoek van belanghebbendes werkgeefster om teruggaaf van te veel ingehouden en afgedragen loonheffing kan slechts worden opgemaakt dat de inspecteur van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Hilversum zich op het standpunt stelt dat de werkgeefster geen aanspraak heeft op teruggaaf van de te veel ingehouden loonheffing en dat alleen belanghebbende eventueel de te veel ingehouden loonheffing kan terugkrijgen. In deze brieven is evenwel niet meegedeeld dat belanghebbende langs de thans door hem bewandelde weg teruggaaf kan krijgen of dat belanghebbende voldoet aan alle voorwaarden voor teruggaaf. Het beroep van belanghebbende op in rechte te honoreren vertrouwen kan dan ook niet slagen.
7. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
8. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De uitspraak is vastgesteld op 3 maart 1998 door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Zilvertand als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.