ECLI:NL:GHAMS:1998:AA4530

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
P 97/00893
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op winst uit verkoop van onroerend goed door vennootschap onder firma

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 maart 1998 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen belanghebbende, een veehouder en kaasmaker, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de belastingheffing over de winst die belanghebbende heeft behaald uit de verkoop van een boerderij. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben de boerderij gekocht van de curator in het faillissement van een buurman, waarbij de aankoopprijs voor de boerderij en de bijbehorende weidegrond gezamenlijk is vastgesteld. De inspecteur heeft de winst uit de verkoop van de boerderij gecorrigeerd en deze als belastbaar inkomen aangemerkt, waarbij 60% van de winst aan belanghebbende is toegerekend, op basis van de afspraken in de vennootschap onder firma (v.o.f.) die hij met zijn echtgenote heeft. Belanghebbende betwistte deze belastingheffing en stelde dat de boerderij tot zijn privévermogen behoorde, en dat de winst uit de verkoop een onbelaste vermogensmutatie was. Het Hof oordeelde dat de boerderij bij de aankoop tot het ondernemingsvermogen van de v.o.f. moest worden gerekend, omdat de aankoop van de weidegrond de doorslaggevende beweegreden was voor de transactie. Het Hof concludeerde dat de winst uit de verkoop van de boerderij terecht door de inspecteur was belast, en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

Gerechtshof te Amsterdam
Kenmerk: P 97/00893
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zesde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, be-langhebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particu-lieren/Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 28 februari 1997, ingediend door mr. S te N en aange-vuld bij brief d.d. 2 juli 1997. Het beroep is gericht tegen de uitspraak met dagtekening 17 februari 1997 van de inspecteur betreffende de aan belanghebbende opge-legde aanslag in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994.
De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van
? 111.891. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestre-den uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van deze uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belast-baar inkomen van ? 57.738.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en conclu-deert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 23 december 1997 verschenen belang-hebbende in per-soon, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de in-spec-teur. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak 97/00894 betreffende de aan de echtgenote van belanghebbende voor het onderhavige jaar opgelegde aan-slag in de inkomstenbelas-ting/premie volksver-zeke-ringen.
Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. Ook de bijlage bij de pleitnota van belanghebbende geldt als hier opgenomen. De inspecteur is in de gelegenheid gesteld van die bijlage kennis te nemen en zich erover uit te laten.
Bij brief van 7 januari 1998 zijn aan de gemachtigde vragen gesteld. Deze heeft daarop geantwoord bij schrijven van 23 januari 1998 en heeft daarbij een bijlage overgelegd. Een afschrift van dit schrij-ven met bijlage is bij brief van 27 januari 1998 aan de inspec-teur toege-zonden, die daarop heeft gerea-geerd bij brief van 9 februari 1998. Partijen hebben in hun respectieve brieven beiden te kennen gegeven, geen prijs te stellen op een tweede mondelinge behandeling.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1946, is onder het maken van huwelijkse voor-waarden gehuwd met W (hierna: de echtgenote). De huwe-lijkse voorwaarden houden het volgende in. Tussen de echtge-noten bestaat geen goederengemeen-schap. De kosten van de huishou-ding komen ten laste van de echtgeno-ten, naar evenre-digheid van ieders inkomsten. Onder de inkom-sten zal niet begrepen worden wat mocht worden ver-kregen door toeval of geluk. Een eventueel overschot van de totale inkom-sten van beide echtge-noten zal aan het einde van ieder kalen-derjaar tussen hen bij helfte worden gedeeld. Bij de ontbin-ding van het huwelijk zal worden aangenomen, dat aan de bepalingen van dit artikel is voldaan, behoudens tegenbe-wijs. De zaken waarvan niet blijken mocht aan wie der echtge-noten zij beho-ren, worden gelijkelijk tussen hen verdeeld.
2.2. Belanghebbende is veehouder en kaasmaker. Sinds 1 mei 1989 worden de ondernemingsactiviteiten uitgeoefend in een vennoot-schap onder firma die belanghebben-de met zijn echt-genote is aangegaan. Van de winst en de stille reserves van de v.o.f. komt 60 percent toe aan belanghebbende en 40 per-cent aan de echtgeno-te.
2.3. Op 26 september 1991 is het faillissement uitgesproken van B, een buurman van belanghebbende.
2.4. Bij brief van 16 januari 1992 berichtte de curator in het faillissement van B, voor zover hier van belang, als volgt aan belanghebbende:
'In bovenvermeld faillissement heeft op woensdag 8 januari 1992 een bespreking plaatsgevonden op de I-bank te O.
Bij deze bespreking kwam aan de orde de vraag of u al dan niet pachtrechten kunt claimen op het land van de heer B, alsmede een mogelijke verkoop van het onroerend goed aan u.
Met betrekking tot de pachtrechten heb ik u erop gewezen dat, zo er al een pachtovereenkomst aanwezig kan worden geacht, deze door de onderbrekingen sinds 1979 pas na 1979 tot stand kan zijn gekomen. Tijdens het gesprek heeft de I-bank, zijnde eerste hypotheekhoudster, meegedeeld dat zij zonodig een beroep zal doen op het beding van niet-verhuur, zodat zij zich aan een eventuele pachtovereenkomst niet gehouden be-hoeft te achten.
Voorts bent u in de gelegenheid gesteld om uiterlijk binnen 14 dagen een schriftelijk bod bij mij uit te brengen met betrekking tot het onroerend goed. U is verzocht om dit bod onder te verdelen in een bod voor de boerderij met één hecta-re ondergrond en een bod voor de landerijen ter grootte van 7.79.8 hectare'.
2.5. Bij schriftelijke overeenkomst van 23 maart 1992 heeft de echtgenote B's boerderij en weidegrond ge-kocht van de curator in diens faillissement. De koopprijs bedroeg
? 475.0-00, kosten koper. Bij akte van 19 juni 1992 zijn de desbe-treffen-de onroerende zaken aan belang-heb-bende gele-verd. De totale kostprijs kwam op ? 502.499. De weide-grond ter groot-te van 8.25.-00 ha is als onderne-mings-vermogen in de balans van de v.o.f. geactiveerd voor ? 204.9-83. De boerde-rij, waaraan het restant van de kostprijs ofwel
? 297.516 werd toegerekend, is niet tot enig onder-ne-mings-vermo-gen gere-kend.
2.6. Op 27 augustus 1993 heeft belanghebbende de boerderij verkocht voor ? 392.023. Bij de verkoop van de boerderij is aldus een winst behaald van ? 94.507. Deze winst is niet verantwoord in de jaarstukken van de v.o.f. en is niet be-trokken in de aangif-ten van be-langhebbende en zijn echtgeno-te.
2.7. Bij de aanslagregeling over het jaar 1994 heeft de inspecteur het belast-bare inkomen van belanghebbende gecorri-geerd met 60 percent van de in 2.6. genoemde verkoopwinst, zijnde ? 56.704. Na daarmee samenhan-gende herberekeningen van de zelfstandi-genaftrek en de dota-tie aan de fiscale oudedags-reserve, heeft de inspecteur de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ? 111.8-91.
2.8. Het verslag van de curator van 28 februari 1994 inzake het fail-lissement van B vermeldt onder meer het vol-gende:
'Tot het faillissement behoorde een Noordhollandse stolpboer-derij met naastgelegen bedrijfsgebouwen, erf en tuin, en achtergelegen weiland. De waarde hiervan werd op 24 september 1990 getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde, vrij van gebruik, van ? 547.000,-- en op een executiewaarde in eigen gebruik van ? 438.000,--.
Met betrekking tot de onderhandse verkoopwaarde werd in het rapport een onderscheid gemaakt tussen de stolp plus be-drijfsopstallen (? 340.000,--) en de landerijen
(? 207.000,--).
Reeds in een vroeg stadium meldde zich een koper in de per-soon van de heer X te Z, een buurman van de heer B. Zijn biedingen waren echter dermate laag, dat eerst getracht is andere kopers te vinden door bemiddeling van makelaar F te G. Deze claimde daarbij tevens pachtrechten op de achter de boerderij gelegen weilanden. Hoewel het standpunt van de heer X aanvechtbaar was, was dit toch ook weer niet van iedere grond ontbloot. Gevolg was dat het land derhalve moeilijk verkoopbaar was zolang over deze kwestie geen uit-sluitsel was verkregen.
Voorts bleek de belangstelling voor de zaken niet zeer groot. Uiteindelijk werd een koper gevonden voor een bedrag ad
? 475.000,--. Toen de heer X daarop eveneens zijn bod ver-hoogde tot hetzelfde bedrag, werd er voor gekozen om het land aan de heer X te verkopen, teneinde daarmee tevens de proble-men met betrekking tot de pachtrechten op te los-sen'.
2.9. Bij brief van 17 februari 1997 heeft de voormalige curator in het faillissement van B, voor zover hier van belang, als volgt aan belanghebbende bericht:
'Op uw verzoek deel ik u ... nog mee dat ik er destijds uit praktische overwegingen de voorkeur aan gegeven heb om de registergoederen in een keer te verkopen. Daarom heb ik u destijds meegedeeld dat ik alle registergoederen tegelijk aan u wilde verkopen, ook wanneer u slechts belangstelling zou hebben voor een onderdeel daarvan, waarbij ik uiteraard ook gebruik heb gemaakt van de veronderstelling dat u als buurman extra geïnteresseerd zou zijn voor de aankoop van (een deel van) het registergoed.
Verkoop van het geheel was echter in zijn algemeenheid niet een onverbiddellijke voorwaarde. In theorie zou gesplitste verkoop ook mogelijk hebben kunnen zijn en wanneer de omstan-digheden, danwel biedingen daarvoor aanleiding zouden hebben gegeven, zou ik dat waarschijnlijk ook hebben gedaan.
In uw geval hebt u echter aan mijn verzoek om alle zaken ineens te kopen voldaan, zodat een en ander ook inderdaad ineens aan u is verkocht en overgedragen'.
2.10. Een brief van 17 december 1997 van F (F Makelaar-dij BV) aan belanghebbende vermeldt onder meer het volgende:
'Wij ontvingen in het voorjaar 1992 opdracht van de curator ... tot verkoop van stolp, schuren en bouwland te Z aan de l-straat 1.
Onze opdracht was een zo goed mogelijke prijs te realiseren.
In dat geval was het van geen belang of het aangebodene in één dan wel in meerdere delen zou worden verkocht.
Derhalve als zich een gegadigde voor de landerijen had gemeld en een gegadigde voor stolp en schuren, dan zou de zaak gesplitst verkocht zijn geworden'.
3. Geschil
In geschil is of en zo ja tot welk bedrag belanghebbende winst uit onderneming heeft behaald ter zake van de aan- en verkoop van de boerderij.
Tussen partijen is niet in geschil dat de winst, indien en voor zover belast, in het onderhavige jaar dient te worden belast. Ook de wederzijdse berekeningen zijn als zodanig niet in geschil.
4. Standpunten van partijen
De standpunten van partijen, zoals deze blijken uit de stuk-ken van het geding en de pleitnota's, kunnen als volgt worden samengevat:
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de boerderij na aankoop tot het privé-vermogen kon worden gere-kend en dat de bij verkoop behaalde winst een onbelaste vermogens-mu-tatie be-treft.
Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat, ingeval de boerderij tot het ondernemingsvermogen dient te worden gerekend, de behaalde winst voor gelijke delen moet worden toegerekend aan hemzelf en de echtgenote.
De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de boerderij bij de aankoop tot het verplichte vennootschappe-lijke ondernemingsvermogen is gaan behoren zodat de bij verkoop behaalde boekwinst voor 60 percent aan belangheb-bende dient te worden toegerekend.
De inspecteur stelt zich subsidiair op het standpunt dat het aan belanghebbende toe te rekenen gedeelte van de winst verminderd kan worden tot 50 percent, mits wordt ingestemd met navordering bij de echtgenote over het alsdan aan haar toe te rekenen hogere bedrag.
Voor de standpunten van partijen wordt voor het overige verwezen naar de gedingstukken en de pleitnota's.
Ter zitting hebben partijen het volgende aan hun stel-lingen toegevoegd:
belanghebbende:
Als ik voor de firma had gehandeld, had mijn vrouw vol-gens het firmacontract mee moeten tekenen.
De boerderij is door mij verkocht. Ik besef dat we bij een eventuele echt-scheiding zullen moeten bezien hoe deze zaak financieel tussen ons wordt afgewikkeld.
Ik had aanvankelijk afzonderlijke biedingen gedaan op het land en op de boerderij. De curator vond die biedingen te laag. Toen ik vermoedde dat iemand een bod op het geheel had gedaan, heb ik gedacht: nu of nooit. Ik had voor mijn bedrijf belang bij het land. De aankoop van de boerderij was specula-tief.
In het verslag van het boekenonderzoek staan dingen die ik nooit gezegd heb. Met name heb ik niet gezegd dat ik de boerderij op de koop toe heb moeten nemen.
de gemachtigde:
De inhoud van de huwelijkse voorwaarden is mij niet bekend.
Naar mijn mening is de jurisprudentie over koppelverkoop hier niet van toepassing aangezien ook een gesplitste aankoop mogelijk was geweest.
de inspecteur:
Mijns inziens is belanghebbende opgetreden namens de maat-schap.
In het verslag van het boekenonderzoek wordt belanghebbende niet letterlijk geciteerd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat de boerderij en de weidegrond tegen één prijs bij één overeenkomst zijn gekocht en bij één akte zijn geleverd.
Belanghebbende heeft verklaard dat het hem bij de koop van de onroerende zaken vooral was te doen om de weide-grond, en wel omdat deze bij het bedrijf van de v.o.f. kon worden betrok-ken.
De inspecteur heeft, niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, gesteld dat bij belang-hebbende en/of de echtge-no-te niet de bedoeling heeft voorgezeten de boerde-rij als privé-vermogensbe-standdeel in gebruik te nemen of anderszins te exploite-ren. Zulks vindt ook steun in belanghebbendes verklaring ter zitting dat de boerderij een speculatie-object vormde.
Gelet op het vorenoverwogene, en mede in aanmerking genomen de omstandigheden waaronder de koop tot stand is gekomen, zoals deze blijken uit de onder 2.8. en 2.9. opgeno-men ver-klaringen van de curator en uit belanghebbendes ver-klaring ter zitting, acht het Hof aanneme-lijk dat de verwer-ving van de weidegrond ten behoeve van de onderneming van de v.o.f. de doorslaggevende beweegreden was om tot aankoop van de onroe-rende zaken over te gaan en dat de boerderij is meege-kocht omdat belanghebbende en de echtgenote dusdoende wilden voor-komen dat de curator de onroe-rende zaken - en daarmee de weidegrond - zou verkopen aan de derde die daarop een bod had gedaan. Daaraan doet niet af dat belanghebbende en de echtge-note de bedoeling zullen hebben gehad de boerde-rij tegen een zo gunstig mogelijke prijs door te verkopen.
5.2. Vast staat dat de echtgenote als koopster van de onroe-rende zaken is opgetreden, dat die zaken zijn geleverd aan belanghebbende, dat belanghebbende de boerderij heeft ver-kocht en geleverd aan een derde, en dat hierbij winst is behaald. Niet is gesteld of gebleken dat tussen belanghebben-de en de echtgenote een afspraak is gemaakt met betrek-king tot de verdeling van deze winst. De huwelijkse voorwaar-den verschaf-fen daarover niet zonder meer duidelijkheid, nog daargelaten dat niet aannemelijk is geworden dat belangheb-bende en de echtge-note zich de strekking van die voor-waarden bij het aangaan van de transacties bewust zijn ge-weest. Gelet op het voorgaande, en mede in aanmerking genomen dat - naar het Hof onder 5.1. heeft overwogen - het verwerven van de weide-grond ten behoeve van de onderne-ming van de v.o.f. de doorslaggevende beweegreden voor de aankoop is geweest en die weide-grond is geactiveerd in de boeken van de v.o.f., acht het Hof het vermoeden gewettigd dat belanghebbende en de echt-geno-te bij de aan- en verkoop van de boerderij niet in een andere hoeda-nig-heid dan die van vennoot in de tussen hen aangegane v.o.f. zijn opgetreden, in welke hoeda-nigheid tussen hen ook geen onduidelijkheid omtrent de verde-ling van de verkoopwinst behoefde te bestaan. Belang-hebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die dit vermoeden kunnen ontzenuwen. Als onvoldoende merkt het Hof in dit verband de stelling van belanghebbende aan dat ingeval van optreden voor de v.o.f. de echtgenote de akte van 19 juni 1992 had moeten mede-onder-teke-nen. Deze stelling is niet steekhoudend in het licht van de omstandig-heden dat de echt-ge-note zelf de koopovereenkomst had gesloten en dat zowel deze koopovereenkomst als de akte tot levering mede betrek-king hadden op de voor de onderne-ming van de v.o.f. verworven weidegrond.
5.3. Gelet op hetgeen het Hof onder 5.1. heeft overwogen omtrent de omstandigheden waaronder en de intenties waarmee belanghebbende en de echtgenote de onderhavige aan- en ver-kooptransacties hebben verricht, overschreden zij naar
's Hofs oordeel de grenzen van de redelijk-heid door de boer-derij tot enig privé-vermogen te rekenen. Op grond van het overwo-gene onder 5.2. diende de boerderij bij de aankoop tot het onderne-mingsvermogen van de v.o.f. te worden gerekend.
Aan deze oordelen doet niet af dat de verkoper van de onroe-rende zaken onder omstan-digheden bereid zou zijn geweest de boerde-rij en de weide-grond afzon-derlijk te verko-pen, en dat het derhalve in beginsel mogelijk zou zijn geweest dat de weidegrond zou zijn verwor-ven zonder de verplichting de boerderij mee te kopen. Evenmin doet daaraan af dat de boer-derij niet in de boeken van de v.o.f. is geacti-veerd.
5.4. Een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de boerde-rij op enig moment na de aankoop naar het privé-vermogen van belang-hebbende en/of de echtgenote mocht worden overgebracht is niet gesteld of gebleken. De bij verkoop van de boerderij behaalde winst behoort dan ook tot de winst uit de door de v.o.f. gedre-ven onderne-ming en dient inge-volge de bepa-lingen van de firma-overeenkomst voor 60 per-cent aan belang-hebbende te worden toegere-kend.
5.5. Het Hof zal partijen volgen in hun gemeenschappelijke standpunt dat de winst in het onder-havige jaar dient te worden belast, aangezien niet gebleken is dat dit standpunt op een onjuiste juridi-sche premisse berust.
5.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk is aan de inspec-teur.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten van het geding.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 5 maart 1998 door mr. Den Boer, lid van de belastingkamer, in tegen-woor-digheid van mr. Visser als grif-fier. De beslissing is op die datum ter open-bare zitting uitgesproken.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgif-te door de griffier van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
[Zie arrest HR nummer 34316 (red.)]