GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 31 oktober 1995, ingediend door A als zijn gemachtigde, en aangevuld bij brieven van 7 en 20 november 1995.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 27 september 1995, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1989.
De oorspronkelijk aan belanghebbende opgelegde aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 273.390 en na bezwaar gehandhaafd. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 357.390,-, met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting en in rekening gebrachte heffingsrente van ƒ 18.237, en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van deze uitspraak en primair tot vernietiging van de navorderingsaanslag en de daarin begrepen verhoging en heffingsrente, subsidiair tot vernietiging van de verhoging en vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente tot een bedrag aan rente berekend vanaf 31 januari 1994.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 2 september 1997 zijn verschenen vorengenoemde gemachtigde, tot bijstand vergezeld van B alsmede de inspecteur, tot bijstand vergezeld van C.
Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en met vijf bijlagen overgelegd. Voorts heeft belanghebbende ter zitting een faxbericht overgelegd. De inspecteur heeft van de bijlagen en van het faxbericht kennis kunnen nemen en hij heeft zich hierover kunnen uitlaten. De inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en met 1 bijlage overgelegd.
Belanghebbende heeft van de bijlage kennis kunnen nemen en hij heeft zich hierover kunnen uitlaten. De inhoud van de pleitnota's, de bijlagen en het faxbericht geldt als hier opgenomen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 19xx, is directeur en aandeelhouder van D BV (hierna: de BV) te Z. Belanghebbende bezit 88% van de aandelen in de BV. Deze vennootschap handelt door middel van haar dochter E BV hoofdzakelijk in xxxxx die van toeleveranciers worden aangekocht. Belanghebbende is tevens directeur van E BV.
2.2. Voor het jaar 1989 heeft belanghebbende in augustus 1990 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van
ƒ 123.390. Het aangegeven vermogen per 1 januari 1990 bedroeg ƒ 90.654.
2.3. Naar aanleiding van de door belanghebbende voor de jaren 1987 en 1988 ingediende aangiften inkomstenbelasting heeft de inspecteur een onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 12 mei 1993. In dit rapport staat de berekening van het netto privé, door middel van vermogensvergelijking, voor de jaren 1987 en 1988. Daarbij is rekening gehouden met weddenschappen op paardenkoersen bij F paardentotalisator.
Die berekening luidt, voor zover hier van belang:
" 1987 1988
Vermogen 1-1 264706 198727
Onbel. vermogensmutaties
(...)
F 119947
Inkomen
(...)
Totaal 312659 523965
Vermogen 31-12 198727 305488
Saldo 113923 218477
Benoemde posten
(...)
Inleg F 171352
100/70*opbrengst
Kansspelbel. F 22845
Vakantie PM PM
(...)
Saldo benoemde posten 123996 335367
Netto-privé -10064 -116890"
De inspecteur heeft de aanslagen voor de jaren 1987 en 1988 in afwijking van de aangiften vastgesteld. Daarbij heeft hij -tot behoud van rechten- voor 1987 een bedrag van
ƒ 100.000 en voor 1988 een bedrag van ƒ 150.000 in aanmerking genomen als inkomsten uit niet in de aangiften vermelde bron. Nadat het onderzoek had plaatsgevonden heeft hij bij de uitspraken op bezwaar de aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen waarin de inkomsten uit andere bron voor ƒ 40.000 respectievelijk ƒ 146.000 in aanmerking zijn genomen. In de tegen deze uitspraken gerichte beroepen heeft het Hof op 28 juni 1995 uitspraak gedaan. Het Hof heeft de uitspraken van de inspecteur bevestigd.
2.4. Naar aanleiding van de bevindingen met betrekking tot de jaren 1987 en 1988 heeft de inspecteur besloten ook voor de jaren 1989, 1990 en 1991 een onderzoek naar de ontwikkeling van het vermogen van belanghebbende in te stellen.
In september 1993 heeft hij daartoe contact opgenomen met belanghebbende en verzocht bank- en girobescheiden te overleggen. Bij brief van 29 september 1993 heeft de inspecteur de ontbrekende dagafschriften opgevraagd.
Voorts heeft de inspecteur de toenmalige gemachtigde van belanghebbende bij brief van 28 september 1993 verzocht een aantal gegevens en toelichtingen te verstrekken. Deze gemachtigde heeft in zijn brieven van 29 oktober 1993 en 29 november 1993 de vragen van de inspecteur beantwoord.
2.5. In verband met de termijn waarbinnen de aanslag voor het jaar 1989 opgelegd diende te worden -uiterlijk 30 november 1993- heeft de inspecteur met dagtekening 30 november 1993 voor het jaar 1989 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 273.390. Daarbij heeft hij het aangegeven belastbare inkomen van ƒ 123.390 ter behoud van rechten verhoogd met ƒ 150.000. De besprekingen met belanghebbende en diens gemachtigde inzake het controle-rapport van 12 mei 1993 inzake de jaren 1987 en 1988 waren op dat moment nog niet afgerond.
2.6. De inspecteur heeft in het kader van het onderzoek met betrekking tot de jaren 1989, 1990 en 1991 op 7 maart 1994 aanvullende vragen gesteld. Bij brief van 12 april 1994 heeft de inspecteur antwoord van de gemachtigde van belanghebbende ontvangen. Als bijlagen bij de brief waren afschriften van de F paardentotalisator gevoegd.
2.7. Op 7 september 1994 heeft de inspecteur een concept-rapport uitgebracht met betrekking tot het onderzoek voor de jaren 1989, 1990 en 1991 en heeft hij belanghebbende verzocht op dit rapport te reageren. De inspecteur heeft geen reactie ontvangen en hij heeft met dagtekening 18 november 1994 de bestreden navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 357.390 met een verhoging van 100% van de nageheven belasting ten bedrage van
ƒ 60.480. Op 8 december 1994 heeft een bespreking plaatsgevonden ter inspectie en krijgt de inspecteur de toezegging dat stukken opgestuurd zullen worden. Nadat de inspecteur diverse malen aan deze toezegging heeft herinnerd ontvangt hij op 29 september 1995 de mededeling dat belanghebbende een deel van zijn postzegelverzameling heeft verkocht. Bij brief van 3 oktober 1995 verzocht de inspecteur van deze verkoop bewijsstukken over te leggen, welk verzoek hij op 1 december 1995 heeft herhaald. Bij brief van 20 december 1995 heeft belanghebbende uiteindelijk afgezien van het aannemelijk maken van zijn mededeling. Vervolgens is op 20 december 1995 het definitieve rapport -conform het concept-rapport- uitgebracht.
2.8. In het onder 2.7 vermelde rapport is, voor zover hier van belang, vermeld:
"(...)
2.3. Vermogensvergelijking
1989 1990 1991
Vermogen 1-1 305488 105689 144314
Onbel.verm.mut.
(...)
Aandelen G BV -228750
(...)
Bruto opbrengst
Totalisator 141284 45932 23128
Inkomen
(...)
Totaal ______ ______ ______
354886 341918 423096
Vermogen 31-12 105689 144314 128562
Saldo 249197 197604 294534
Benoemde posten
(...)
Opties 91449 43697 124734
(...)
Inleg Total.
100/70*opbrengst 201834 65617 33040
Kansspelbel.
Totalisator 35319 11483 5782
Vakantie 18863 27928 24906
(...) __ ______ ______
Saldo benoemde posten 454140 269607 351710
Netto-prive -204943 -72003 -57176
3 BESTANDDELEN VAN DE AANGIFTE INKOMSTENBELASTING
3.1 Inkomsten uit andere bron
(...)
Gezien de royale leefwijze van belastingplichtige lijkt een netto-privé ad
f30.000 jaarlijks het minimum.
Op grond hiervan kom ik tot de volgende afwijking op de aangiften
1989: f 204.000 + f 30.000
1990: f 72.000 + f 30.000
1991: f 56.000 + f 30.000
(...)
5.3. Standpunt adviseur belastingplichtige
De adviseur van belastingplichtige heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de door mij opgestelde vermogensvergelijking. Uiteindelijk zijn er na zijn onderzoek dat ca. 1 jaar geduurd heeft, geen correcties aangebracht."
2.9. In het kader van de landelijke aktie "Reisverhalen" heeft de inspecteur op 17 december 1993 gegevens ontvangen over door belanghebbende gedane uitgaven ter zake van vakantiereizen. In 1989, 1990 en 1991 heeft belanghebbende respectievelijk ƒ 18.863, ƒ 27.928 en ƒ 24.906 contant voor geboekte reizen per kas betaald zonder dat een overeenkomstige bank- of giro-opname is geconstateerd.
2.10. Op 18 december 1995 heeft de gemachtigde van belang-
hebbende een brief gestuurd aan het Ministerie van Finan-
ciën waarin hij onder meer schrijft:
"Verder zou ik graag van u vernemen wat thans de status is van het Besluit van 13 oktober 1995 AFZ 95/50 (Vakstudie-Nieuws 1995 blz. 3843): is bekend waarom dit besluit niet is ingetrokken?"
2.11. Op 11 januari 1996 heeft de gemachtigde van belanghebbende een faxbericht gestuurd naar het Ministerie van Financiën, bestaand uit kopieën van onder meer bladzijden 1067 tot en met 1074 van Vakstudienieuws 1995 met een deel van de tekst van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 17 februari 1995, inzake vragen en antwoorden over de heffingsrente. De gemachtigde heeft casus 3 onder het hoofdstuk "Herziening/terugvordering" omcirkeld.
De gemachtigde heeft de passage "te berekenen over de periode vanaf het verstrijken van de termijn van twee maanden" onderstreept en handgeschreven toegevoegd:
"vraag is: is deze coulanceperiode nog van kracht?"
Voorts heeft de gemachtigde de vragen 11 en 21 op de bladzijden 1071 en 1074 gedeeltelijk onderstreept.
2.12. Bij brief van 18 januari 1996 heeft de plaatsvervangend directeur Algemene Fiscale Zaken van het Ministerie van Financiën, namens de staatssecretaris de vragen van de gemachtigde beantwoord. De tekst van deze brief luidt voor zover hier van belang- als volgt:
"Het Besluit van 13 oktober 1995, nr 789DGM5 aangevuld bij het Besluit van 15 november 1995, nr AFZ95/4391 naar aanleiding van het arrest van 1 november 1995, nr 30 720, Vakstudienieuws 1995, blz. 3934, punt 5. De aanvulling houdt in dat in geval van navordering geen heffingsrente in rekening wordt gebracht als de navorderingsaanslag conform de aangifte (en tijdige gedane aanvullingen) is opgelegd.
In het antwoord op de derde casus van het Besluit van 17 februari 1995, nr DGM/DOZ 225DGM5, is aangegeven dat als belastingplichtige niet binnen twee maanden na dagtekening van de aanslag om een navorderingsaanslag verzoekt, heffingsrente wordt berekend over de periode vanaf het verstrijken van de termijn van twee maanden na dagtekening van de aanslag tot de dagtekening van de navorderingsaanslag. Deze termijn van twee maanden is ontleend aan het besluit van 10 augustus 1994, nr. AFZ94/3734 (gepubliceerd in V-N, 1994, blz. 2910, punt 3).
De hierbedoelde regeling geldt nog steeds; zij is nimmer ingetrokken."
2.13. Belanghebbende heeft het hoofd van de eenheid P op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht een schriftelijk mandaat als bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst over te leggen. Bij gelegenheid van de in dit kader gedane uitspraak op bezwaar, gedagtekend 15 april 1996, schrijft het hoofd onder meer:
"De navorderingsaanslag wordt op grond van artikel 16 Algemene wet inzake Rijksbelastingen opgelegd door de inspecteur. Onder de inspecteur zoals genoemd in artikel 2 lid 3 letter b Algemene wet inzake Rijksbelastingen moet blijkens artikel 19 lid 2 uitvoeringsregeling Belastingdienst verstaan worden het hoofd van de eenheid.
De ambtenaar die de navorderingsaanslag heeft vastgesteld is derhalve het hoofd van de eenheid P.
De overige door U gestelde vragen kunnen niet worden beantwoord daar geen sprake is van een mandaatbesluit als door u genoemd. De verzochte bescheiden bestaan derhalve niet.
Ten overvloede kan ik U nog het volgende mededelen.
de werkzaamheden bij de belastingdienst P zijn toebedeeld aan teams. Binnen deze teams zijn de desbetreffende werkzaamheden verdeeld over heffingsmedewerkers, controlemedewerkers en invorderingsmedewerkers. Deze medewerkers zijn door mij schriftelijk aangesteld. Hierin kan echter niet het door u bedoede mandaatbesluit gezien worden."
2.14. Belanghebbende is tegen de onder 2.13 vermelde uitspraak in beroep gekomen bij de Arrondissementsrechtbank te H. Het beroep is op 8 juli 1997 ongegrond verklaard na de constatering dat een mandaatbesluit niet bestaat en derhalve een document in de zin van de Wob, waarover informatie kan worden verstrekt, ontbreekt. In het kader van deze procedure heeft het hoofd van de eenheid P namens de staatssecretaris van Financiën op 9 juli 1996 een brief gericht aan de Arrondissementsrechtbank, waarin hij onder meer schrijft:
"In de door A overlegde conclusie van dupliek inzake de fiscale procedure voor het gerechtshof heeft I vermeld dat hij de aanslag feitelijk opgelegd heeft. Zoals hij daar ook aangeeft is hij gebleven binnen de hem door het hoofd van de eenheid gegeven bevoegdheden. De inspecteur in de zin van artikel 16 algemene wet inzake rijksbelastingen blijft echter het hoofd van de eenheid."
Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
- Is de aanslag door een bevoegde ambtenaar is opgelegd?
- Zo ja, is er sprake van een nieuw feit dan wel kwade trouw waardoor het opleggen van een navorderingsaanslag gerechtvaardigd is?
- Zo ja, dient de verhoging te vervallen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (hierna: EVRM) ?
- Zo neen, dient de verhoging, als geen sprake is van een nieuw feit maar sprake van kwade trouw dan te vervallen op grond van door de Resolutie van 31 mei 1994, VN 1994 blz. 2217 punt 5 gewekt vertrouwen?
- Kan aan de onder 2.12 vermelde brief van 18 januari 1996 in samenhang met het Besluit van 17 februari 1995, nr AFZ 95/4391 het te honoreren vertrouwen worden ontleend dat de heffingsrente berekend wordt vanaf 31 januari 1994?
4. Standpunt van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de pleitnota's.
4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende daaraan nog toegevoegd:
Met betrekking tot het overschrijden van de redelijke termijn dient ook gekeken te worden naar de acties die belanghebbende heeft ondernomen. Hij heeft op 30 juni 1997 contact opgenomen met J van het Hof. De zittingsdatum was toen nog niet bekend. Het getuigenaanbod vervalt indien vaststaat dat het hoofd van de eenheid P de aanslag niet persoonlijk heeft opgelegd. Het is overigens voldoende dat de belastingplichtige weet dat de aanslag bevoegd is opgelegd. Degene die de bouwstenen van de aanslag vaststelt, is degene die de aanslag oplegt. De naam van de inspecteur hoeft niet op het aanslagbiljet te staan. Van belang is of een rechtsgeldig mandaat bestaat. Ik verwijs naar BNB 1997/220. Indien vooraf geen rechtsgeldig mandaat bestaat, dan moet vernietiging volgen. Ik betwist niet dat het Hoofd achteraf akkoord is gegaan met de navorderingsaanslag.
4.3. Ter zitting heeft de inspecteur het volgende toegevoegd:
Op het navorderingsaanslagbiljet staat alleen Belastingdienst P en niet de inspecteur. Ik weet niet waarom de inspecteur niet staat vermeld. Het hoofd van de eenheid is niet in staat alles zelf te doen. Wie de aanslag oplegt is onduidelijk. De elementennota bestaat niet meer. Het onderzoek naar 1989 is pas een half jaar na het uitbrengen van het rapport over 1987 en 1988 gestart omdat ook aan andere zaken dan deze gewerkt moet worden en de vakantieperiode er ook nog tussen lag.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Bevoegdheid inspecteur
5.1.1. Belanghebbende stelt in de eerste plaats dat de onderwerpelijke navorderingsaanslag niet is opgelegd door de daartoe door de Algemene wet inzake rijksbelastingen aangewezen inspecteur, omdat het hoofd van de eenheid P zich niet persoonlijk heeft beziggehouden met het opleggen van deze belastingaanslag en, zoals is voorgeschreven in artikel 19, derde (destijds vierde) lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst (hierna: UrB), een schriftelijk mandaat voor enige andere ambtenaar om de belastingaanslag op te leggen ontbreekt. De als inspecteur optredende ambtenaar bestrijdt deze stelling van belanghebbende en voert daartoe aan dat hij is gebleven binnen de hem door het hoofd van de eenheid gegeven bevoegdheden, dat een schriftelijke aanwijzing op grond van artikel 19, vierde lid, van de UrB niet noodzakelijk is, gelet op het aldaar gebezigde woord "kunnen", en dat overigens zijn schriftelijke benoeming tot behandelfunctionaris van 2 april 1992, ondertekend door het hoofd van de eenheid als zodanige aanwijzing kan worden gezien.
5.1.2. Uitgaande van hetgeen de als inspecteur optredende ambtenaar te dezen heeft aangevoerd en van hetgeen het hoofd van de eenheid P in zijn onder 2.14 vermelde brief en bij zijn onder 2.13 vermelde uitspraak ten overvloede heeft meegedeeld, is het Hof van oordeel dat de toedeling van werkzaamheden aan de door het hoofd aangestelde medewerkers, waaronder de als inspecteur optredende ambtenaar, inhoudt dat het hoofd zijn medewerkers heeft gemachtigd om namens hem onder meer belastingaanslagen op te leggen. Waar voorts is gesteld noch gebleken dat de als inspecteur optredende ambtenaar zijn, hem door het hoofd van de eenheid verleende bevoegdheden is te buiten gegaan, moet worden aangenomen dat de onderwerpelijke navorderingsaanslag bevoegd en daarmede rechtsgeldig is opgelegd. Hieraan doet niet af dat de als inspecteur optredende ambtenaar niet met zoveel woorden door het hoofd schriftelijk als inspecteur is aangewezen, zoals is geregeld in artikel 19, derde lid, van de UrB.
Naar het oordeel van het Hof is de als zodanig voorgeschreven schriftelijke aanwijzing noodzakelijk in de situatie waarin een andere ambtenaar hem als hoofd van de eenheid en mitsdien tevens als inspecteur vervangt. In het onderhavige geval doet deze situatie zich niet voor.
5.2. Nieuw feit/ambtelijk verzuim
5.2.1. Belanghebbende stelt in de tweede plaats dat geen sprake is van een nieuw feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn. Daartoe voert hij aan dat de inspecteur inmiddels een onderzoek was begonnen naar mogelijk verzwegen inkomsten en dat de inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag welbewust het risico heeft genomen dat na afronding van het onderzoek zou blijken dat deze aanslag tot een te laag bedrag was vastgesteld. Dienaangaande is het volgende van belang. Ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag voor het jaar 1989 beschikte de inspecteur over de aangiften voor de jaren 1989 en de jaren daarvoor. Voorts beschikte de inspecteur over het onder 2.3 vermelde rapport. Uit deze gegevens blijkt dat het voor besteding beschikbare vermogen in 1989 was toegenomen met ongeveer ƒ 14.000, dat de inkomsten uit arbeid in 1989 ƒ 155.232 bedroegen, dat in 1987 een bedrag van ƒ 123.996 en in 1988 ƒ 141.170 aan bekende uitgavenposten exclusief inleg en kansspelbelasting is besteed en dat in 1988 een verlies van ƒ 74.250 is geleden op de weddenschappen bij F en dat de vermogensvergelijking 1988 uitkwam op een negatief netto privé van ƒ146.000. Gelet op deze gegevens is het Hof van oordeel dat de inspecteur door bij het vaststellen van de aanslag ƒ 150.000 af te wijken van de aangifte voldoende heeft geanticipeerd op de vermoedelijke uitkomsten van het lopende onderzoek. In zoverre kan niet van een ambtelijk verzuim worden gesproken.
5.2.2. Voorts stelt belanghebbende ter zake van het ontbreken van een nieuw feit dat de inspecteur bij een voldoende zorgvuldig onderzoek ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag duidelijkheid had kunnen hebben over de vermogenspositie van belanghebbende. Daartoe voert hij aan dat in het onderzoek over de voorafgaande jaren 1987 en 1988 reeds is gebleken dat aanzienlijke correcties dienden plaats te vinden uit hoofde van wedbriefjes en dat het daarom voor de hand gelegen had dat de inspecteur direct bij zijn onderzoek voor het jaar 1989 naar dergelijke briefjes had gevraagd. Het Hof acht deze stelling van de gemachtigde onjuist. De resultaten van de weddenschappen behoren immers niet tot het belastbare inkomen doch geven slechts inzicht in het bestedingspatroon van belanghebbende en ze zijn in zoverre slechts relevant voor de resultaten van de vermogensvergelijking. In 1989 heeft belanghebbende een verlies van ƒ 95.869 op weddenschappen geleden. Dit bedrag kon de inspecteur eerst berekenen nadat belanghebbende bij brief van 12 april 1994 afschriften van F paardentotalisator had ingezonden. Bovendien vernam de inspecteur eerst in december 1993 van de betaling door belanghebbende per kas van ƒ 18.863 voor een reis. Ook in zoverre is derhalve geen sprake van een ambtelijk verzuim.
5.2.3. Tenslotte heeft belanghebbende nog gesteld dat het ambtelijk verzuim hieruit bestaat dat de inspecteur het onderzoek eerder dan in september 1993 had kunnen en moeten beginnen en dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag zekerheid had kunnen hebben over de omvang van de correctie. Gelet op het tijdstip waarop het onderzoek voor de jaren 1987 en 1988 was afgerond -12 mei 1993- en gelet op hetgeen omtrent het verloop van het complexe onderzoek voor het jaar 1989 is komen vast te staan, is het Hof van oordeel dat de inspecteur voldoende voortvarend een nieuw onderzoek heeft geëntameerd en niet in verzuim is geweest door ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag -in november 1993- het nieuwe onderzoek nog niet te hebben afgerond.
5.2.4. Naar het oordeel van het Hof is in deze sprake van een nieuw feit -pas na november 1993 beschikte de inspecteur over informatie om de vermogensvergelijking 1989 op te stellen- zodat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Nu overigens niet is gesteld of gebleken dat de navorderingsaanslag met betrekking tot de enkelvoudige belasting tot een te hoog bedrag is vastgesteld dient de navorderingsaanslag in zoverre te worden gehandhaafd.
Wat de verhoging betreft heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van het overschrijden van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM doordat de behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden 15 maanden na het indienen van de conclusie van repliek. Belanghebbende heeft niet verzocht om een versnelde behandeling. Hij heeft op 30 juni 1997 bij de griffie navraag gedaan naar de verwachte datum van de behandeling ter zitting. De zaak is ter zitting behandeld op 2 september 1997. Naar het oordeel van het Hof kan onder deze omstandigheden niet worden gezegd dat door het enkele verloop van deze 15 maanden de redelijke termijn van de behandeling van de verhoging door de rechter is overschreden. Nu de inspecteur op grond van de geconstateerde feiten terecht heeft aangenomen dat belanghebbende bewust en opzettelijk bepaalde inkomsten heeft verzwegen en overigens
niet is gesteld of gebleken dat de inspecteur de verhoging ten onrechte of tot een te hoog bedrag heeft opgelegd, dient de verhoging eveneens in stand te blijven.
Wat de heffingsrente betreft stelt belanghebbende stelt dat hij uit de onder 2.12 opgenomen brief opmaakt dat ook in andere gevallen dan de gevallen waarin navordering plaatsvindt in verband met schrijf- en tikfouten, de heffingsrente dienovereenkomstig beperkt dient te worden. Daartoe voert hij aan dat in deze brief naast de erkenning dat bij navordering overeenkomstig de aangifte in het geheel geen heffingsrente berekend mag worden, tevens door de staatssecretaris wordt aangegeven dat de regeling met betrekking tot de twee-maandstermijn uit onder meer het Besluit van 17 februari 1995 nog steeds geldt en nimmer is ingetrokken. Naar het oordeel van het Hof kan uit de brief van 18 januari 1996 niet worden afgeleid dat de staatssecretaris heeft bedoeld het beleid voor de gevallen waarin sprake is van navorderingsaanslagen in overeenstemming met de aangifte uit te breiden tot andere gevallen zoals dat van belanghebbende. Nu overigens is gesteld noch gebleken dat de heffingsrente tot een onjuist bedrag is vastgesteld, is het gelijk ook in deze aan de inspecteur.
5.5. De overige grieven van belanghebbende kunnen evenmin leiden tot het oordeel dat de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het beroep is mitsdien niet gegrond.
Het Hof acht geen termen aanwezig een der partijen te veroordelen in de kosten van het geding als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld op 3 februari 1998 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van Ballegooijen en De Vries, leden, in tegenwoordigheid van mr. Zilvertand als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
[Zie ook arrest HR nummer 34148 (red.)]