Gerechtshof te Amsterdam
Kenmerk P97/1347
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 9 april 1997, ingediend door drs. A te Q als gemachtigde van belanghebbende.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 11 maart 1997, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994.
De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 122.533. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 117.037.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 27 mei 1998 zijn verschenen drs. B als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op 29 juni 1960. Hij was in het onderhavige jaar gehuwd en was gedurende het gehele kalenderjaar werkzaam in dienstbetrekking.
2.2. Tot het inkomen van belanghebbendes echtgenote in het onderhavige jaar behoorde een bedrag aan winst behaald met de staking in dat jaar van een voor haar rekening gedreven onderneming. Zij betaalde in 1995 een lijfrentepremie ter grootte van ƒ 64.000, die op de voet van het bepaalde in artikel 45b, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) werd aangemerkt als een premie voor lijfrente welke is betaald in 1994 en als zodanig bij de berekening van haar belastbare inkomen in aanmerking genomen.
2.3. Belanghebbende heeft ter zake van een met Delta Lloyd gesloten overeenkomst in het onderhavige jaar een premie voor lijfrenten betaald ten bedrage van ƒ 10.992.
2.4. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende het onder 2.3. genoemde bedrag van ƒ 10.992 ten laste van zijn inkomen gebracht. Het belastbare inkomen bedroeg volgens de aangifte ƒ 117.037.
2.5. Belanghebbende zelf heeft geen recht op enige vermeerdering uit hoofde van de leden 2 tot en met 5 van artikel 45a van de Wet
2.6. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de door belanghebbende toegepaste aftrek ter zake van premies voor lijfrenten gecorrigeerd en deze teruggebracht tot een bedrag van ƒ 5.496. De aanslag werd opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 122.533.
2.7. Belanghebbende heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht aanspraak maakt op aftrek van een bedrag van ƒ 10.992, zulks op grond van overdracht van de aftrekmogelijkheid die zijn echtgenote heeft, een en ander op de voet van artikel 45a, eerste lid, eerste en tweede volzin, van de Wet.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en voor de motivering daarvan wordt verwezen naar de stukken van dit geding. Ter zitting is daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:
van de zijde van belanghebbende:
Bij de toepassing van de vermeerdering van het vijfde lid is er reden anders te werk te gaan dan bij de andere vermeerderingen. Het gaat om een voor specifieke gevallen bedoelde aftrekruimte die in de plaats is gekomen voor de stamrechtvrijstelling van voorheen artikel 19 van de Wet en ten doel heeft stakingswinst te kunnen omzetten in een stamrecht.
Indien voor een geval als het onderhavige de lijn van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 1998 wordt gevolgd, treden er in de praktijk ongelukkige consequenties op, bijvoorbeeld als eerst een lijfrentepremie wordt gestort waarbij wordt geanticipeerd op overdracht van de basisaftrek lijfrentepremie en zich later in het jaar een omstandigheid voordoet die aanleiding geeft tot het benutten van de aftrekvermeerdering van het vierde of het vijfde lid van artikel 45a van de Wet.
van de zijde van de inspecteur:
In zijn arrest van 15 april 1998 heeft de Hoge Raad het over vermeerderingen "uit een of meer van de volgende leden van het artikel". Ik maak daaruit op dat ten aanzien van het vijfde lid van artikel 45a geen afwijkend regime geldt.
Het mislopen van een deel van de verwachte aftrek wordt gecompenseerd door toepassing van de saldomethode op dat gedeelte.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Inzake de onderhavige kwestie heeft de Hoge Raad bij zijn arrest van 15 april 1998, nr. 32 235 (gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 1998/20.15, blz. 1828) beslist dat voor de beantwoording van de vragen of en in hoeverre sprake is van een niet gebruikt deel aan aftrekmogelijkheid slechts moet worden bezien of de basisaftrek volgens de eerste tranche, zoals geregeld in de eerste volzin van artikel 45a, lid 1, van de Wet, is gebruikt, zonder rekening te houden met een vermeerdering van het aftrekbare bedrag, zoals deze kan voortvloeien uit een of meer van de volgende leden van het artikel.
5.2. Van belanghebbendes echtgenote, die -naar tussen partijen niet in geschil is- recht heeft op vermeerdering van het aftrekbare bedrag op de voet van het vijfde lid van artikel 45a van de Wet en als lijfrentepremie een bedrag van ƒ 64.000 in mindering op haar inkomen heeft gebracht, kan niet worden gezegd dat zij uitsluitend de vermeerdering ingevolge het vijfde lid benut en de aftrekmogelijkheid van het eerste lid ongebruikt laat. Het Hof is van oordeel dat ten aanzien van de vermeerdering van het vijfde lid van artikel 45a van de Wet niet iets anders heeft te gelden dan blijkens het hiervóór vermelde arrest van de Hoge Raad geldt ten aanzien van het derde lid van dat artikel. Hetgeen belanghebbende ter zitting daaromtrent heeft betoogd doet daaraan niet af.
5.3. Het vorenstaande houdt in dat het gelijk aan de inspecteur is en dat het beroep dus ongegrond is.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk is gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld op 10 juni 1998 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Kosman als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
[Zie ook arrest HR nummer 34629 (red.)]