ECLI:NL:GHAMS:1998:AA4232

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 mei 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
P97/0539
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Holdert
  • J. Groeneveld
  • M. Onnes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot aftrekbare kosten van onderhoud van een monumentenpand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 mei 1998 uitspraak gedaan in een beroep van belanghebbende X tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. Het beroep was gericht tegen de handhaving van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991, waarbij het belastbaar inkomen was vastgesteld op f 409.721. Belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van kosten van onderhoud van een monumentenpand, dat hij samen met zijn echtgenote en haar broer had aangeschaft. De inspecteur had echter geoordeeld dat de door belanghebbende opgevoerde kosten niet als aftrekbaar konden worden aangemerkt.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbendes echtgenote en haar broer kochten in 1987 een monumentenpand voor f 800.000. Na de aankoop werden er plannen ontwikkeld om het pand te splitsen in vijf zelfstandige appartementen. De kosten voor de voorgenomen werkzaamheden werden begroot op f 897.000. Uiteindelijk zijn de werkzaamheden, die in 1990 zijn begonnen, uitgevoerd voor een totaalbedrag van f 1.400.000. Van deze kosten werd een deel aangemerkt als onderhoud, maar de inspecteur weigerde de aftrekbaarheid van deze kosten.

Het geschil draaide om de vraag of de kosten van f 160.527, die door belanghebbende als onderhoudskosten waren opgevoerd, als aftrekbaar konden worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de werkzaamheden niet als onderhoud konden worden gekwalificeerd, maar als verbeteringen die de gebruiks- en exploitatiemogelijkheden van het pand vergrootten. Hierdoor kon niet worden gesteld dat de kosten als onderhoudskosten in de zin van de wet waren aan te merken. Het Hof bevestigde de uitspraak van de inspecteur en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

Gerechtshof te Amsterdam
Kenmerk: P97/0539
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is op 30 januari 1997 ter griffie van het Gerechtshof een beroepschrift ontvangen, ingediend door A te Q als zijn gemachtigde. Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 10 januari 1997 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991. Het beroep is aangevuld bij schrijven van 17 maart 1997.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 409.721 en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 249.194.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 20 februari 1998 zijn verschenen vorengenoemde gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van B, alsmede C namens de inspecteur.
Beide partijen hebben een als gedingstuk aan te merken pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Op 1 juni 1987 kochten belanghebbendes echtgenote en haar broer het monumentenpand aan de a-straat te Q voor een koopprijs van f 800.000. Ten tijde van de koop werd het pand bewoond door de vorige eigenaresse die het pand op 1 juni 1987 heeft verlaten. Hierna is het pand door de kopers gedurende enige tijd te koop aangeboden.
Omstreeks medio 1988 zijn plannen ontwikkeld om werkzaamheden aan het pand te laten uitvoeren die ten doel hadden in het pand 5 juridisch zelfstandige appartementen te verwezenlijken, waarvan drie appartementen bestemd waren voor verhuur en 2 appartementen voor verkoop. De kosten van deze voorgenomen werkzaamheden werden door de architect begroot op afgerond f 897.000.
2.2. De onder 2.1 bedoelde werkzaamheden zijn niet uitgevoerd. De werkzaamheden zijn uiteindelijk, behoudens enkele details, uitgevoerd overeenkomstig de als bijlage 8 bij het beroepschrift overgelegde tekening, voor het laatst gewijzigd op 28 oktober 1991 en behorende bij het gewijzigd bestek van 22 maart 1990.
2.3. Op 16 april 1991 is aan de gemeente Q een vergunning gevraagd om het pand te splitsen in drie afzonderlijke appartementen, welke vergunning op 2 april 1992 is verleend. Na de splitsing is een van de appartementen verkocht.
2.4. De werkzaamheden zijn aangevangen omstreeks medio 1990 en hebben afgerond f 1.400.000 gekost. Van deze kosten kwam een bedrag van afgerond f 947.000 ten laste van belanghebbendes echtenote en haar broer ieder voor de helft, en het restant kwam ten laste van de koper van het verkochte appartement. Van dat bedrag is afgerond f 355.000 aangemerkt als onderhoud. Na aftrek van f 136.720 aan ontvangen subsidie, door belanghebbende in evenredigheid toegerekend aan de kosten van onderhoud en de overige kosten, resteerde voor belanghebbendes echtgenote een bedrag van f 160.527,50 als kosten van onderhoud. Daarvan is door belanghebbende f 154.831 als aftrekbare kosten van onderhoud in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1991 verwerkt. De inspecteur is van oordeel dat geen sprake is van aftrekbare kosten van onderhoud en heeft het aangegeven belastbare inkomen met laatstgenoemd bedrag verhoogd.
3. Geschil
In geschil is of een bedrag van f 160.527 als aftrekbare kosten van onderhoud van het pand kan worden aangemerkt.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbendes echtgenote en haar broer hebben het pand na de aankoop gesplitst in drie appartementen waarvan er een werd verkocht. De ten laste van hen komende kosten van de uitgevoerde werkzaamheden hebben betrekking op de twee appartementen die niet zijn verkocht. Van aftrekbare kosten van onderhoud is in dit geval sprake indien de werkzaamheden die belanghebbendes echtgenote en haar broer hebben doen verrichten aan het gedeelte van het pand tot het uitsluitend gebruik waarvan zij op grond van hun appartementsrechten bevoegd zijn, ertoe hebben gestrekt om dat gedeelte van het pand, zoals dat bij de aanvang der werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen en aldus de ingetreden achteruitgang op te heffen.
5.2. Het gedeelte van het pand tot het uitsluitend gebruik waarvan belanghebbendes echtgenote en haar broer op grond van hun appartementsrechten bevoegd zijn bestaat uit de begane-grondverdieping, de eerste verdieping en de tweede verdieping van het voorhuis, alsmede de ruimten die tezamen het achterhuis vormen.
5.3. Bij de aanvang der werkzaamheden bestond het pand waarvan het onder 5.2 genoemde gedeelte deel uitmaakte, naar het oordeel van het Hof in bouwkundig opzicht en gelet op de indeling uit één woning, waarvan het onder 5.2 genoemde gedeelte een onzelfstandig onderdeel was. Voor dit oordeel is met name redengevend dat het pand ten behoeve van de toegang tot de ruimten in voor- en achterhuis één centraal trappenhuis had en dat de diverse ruimten zelfstandige ingangen ontbeerden. Daaraan doet niet af dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, delen van die woning in het verleden gedurende geruime tijd bij een of meer personen afzonderlijk in gebruik zijn geweest. Belanghebbende heeft immers niet aananemelijk gemaakt dat ten behoeve van die bewoning structurele aanpassingen in en aan het gebouw zijn verwezenlijkt. Het Hof merkt dit gebruik dan ook aan als inwoning in de bestaande woning.
5.4. Uit de vergelijking van de bouwkundige indeling van het onder 5.2 genoemde gedeelte van het pand aan de vooravond van de werkzaamheden met de indeling van dat gedeelte nadat de werkzaamheden waren uitgevoerd, leidt het Hof af dat sprake is van een wezenlijke wijziging van die indeling. Uit onder meer het toevoegen en verplaatsen van trapopgangen, het maken en installeren van voorheen niet bestaande toilet- en badvoorzieningen en het installeren van afzonderlijke keukens en c.v.-installaties moet worden geconcludeerd dat de werkzaamheden kennelijk ten doel hadden de gebruiks- en exploitatiemogelijkheden van het onder 5.2 genoemde gedeelte van het pand te vergroten door daarin een tweetal zelfstandige wooneenheden te creëren. Gelet hierop kan naar het oordeel van het Hof in casu dan ook niet worden gezegd dat de met de werkzaamheden gemoeide kosten onderhoudskosten in de onder 5.1 bedoelde zin zijn.
5.5. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep niet gegrond is en dat de uitspraak van de inspecteur moet worden bevestigd.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld op 8 mei 1998 door mrs. Holdert, Groeneveld en Onnes, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
[Zie ook arrest HR nummer 34463 (red.)]