ECLI:NL:GHAMS:1996:AA4492

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
93/5738
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Rensema
  • J. Groeneveld
  • H. Onnes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en geschil over de zakelijkheid van transacties met aandelen in G Beheer BV

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende, X, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen P, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. De aanslag, die een bedrag van ƒ 1.486.038,-- betrof, was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 2.991.048,--. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft deze gehandhaafd. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak en de aanslag, met als doel een vermindering van de aanslag tot ƒ 233.950,--. Tijdens de zitting op 12 januari 1996 zijn zowel de gemachtigde van belanghebbende als de inspecteur verschenen, vergezeld van bijstand. De inspecteur heeft in zijn vertoogschrift geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag, maar de discussie over de zakelijkheid van de transacties is blijven bestaan. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er een compromis tot stand is gekomen tussen partijen over de aanslag. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur gebonden is aan dit compromis en heeft de aanslag verminderd tot ƒ 233.950,--. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en is het betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoed.

Uitspraak

Gerechtshof te Amsterdam
Kenmerk: 93/5738
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 16 december 1993, ingediend door A te Q als gemachtigde, de gemachtigde, aangevuld bij brief van 14 september 1994, en gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, met dagtekening 25 oktober 1993, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989.
De aanslag ad ƒ 1.486.038,-- werd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.991.048,--, dat geheel werd belast op de voet van artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak kennelijk gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van deze uitspraak en primair tot vernietiging van de aanslag, subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een bedrag van ƒ 233.950,--, en in twee meer subsidiaire conclusies tot minder vergaande verminderingen van de aanslag.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert - naar het Hof verstaat - uiteindelijk tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend overeenkomstig de ambtshalve vermindering van 31 maart 1995.
Voor zover nodig met toestemming van de Voorzitter van de Meervoudige Belastingkamer hebben partijen conclusies van re- en dupliek ingediend.
Ter zitting van 12 januari 1996 zijn verschenen de gemachtigde vergezeld van XY (X' echtgenoot) en B tot bijstand en de inspecteur vergezeld van C en D tot bijstand.
Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.
Partijen hebben over en weer kennis kunnen nemen van en kunnen reageren op de bij de pleitnota van de wederpartij gevoegde bijlagen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
(...)
3. Aanslagregeling
3.1. Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de inkomstenbelasting geen voordeel ter zake van de verkoop van de aandelen in G Beheer BV opgenomen. Het aangeven belastbare inkomen bedroeg ƒ 4.622,-- negatief.
3.2. Bij het regelen van de aanslag heeft de inspecteur bij brief van 27 november 1992 aan belanghebbende en E meegedeeld dat in verband met voornoemde verkoop een bedrag van ƒ 2.995.670,-- in de heffing wordt betrokken en dat dit bedrag tegen het 45%-tarief zal worden belast.
3.3. De aanslag is opgelegd met dagtekening 31 december 1992. Het vastgestelde belastbare inkomen bedroeg ƒ 2.991.048,--.
De belastingvrije som bedroeg ƒ 15.243,--, de belasting, berekend over het onder 3.2. vermelde inkomensbestanddeel, bedroeg ƒ 1.486.038,-- en de voorheffingen bedroegen te zamen ƒ 188,--. Het op de aanslag te betalen bedrag, inclusief de heffingsrente ad ƒ 285.981,--, bedroeg ƒ 1.771.833,--.
3.4. Op 25 oktober 1993 werd uitspraak gedaan op het tegen de aanslag ingediende bezwaarschrift. Op deze uitspraak staat onder "Overwegingen en beslissing" vermeld:
"Gronden voor de beslissing zijn uw adviseur per brief van 6 augustus 1993 medegedeeld.". In bedoelde brief berichtte de inspecteur dat hij op de in deze brief genoemde gronden voornemens was het bezwaarschrift af te wijzen.
3.5. Nadat belanghebbende tegen deze uitspraak beroep had ingesteld, vond tussen de inspecteur en de gemachtigde onder meer de onder 3.6. tot en met 3.12. opgenomen correspondentie plaats.
3.6. Met dagtekening 2 mei 1994 schreef de inspecteur aan gemachtigde:
" Naar aanleiding van uw fax van 26 april bericht ik u als volgt.
In de gevoerde gedachtenwisseling omtrent de toepassing van de kasgeldarresten is de nodige duidelijkheid ontstaan over de ingenomen standpunten. Overeenstemming hierdoor is nog niet bereikt evenmin is door het uiteenzetten van een bepaald standpunt een zakelijk karakter van een handeling aangetoond.
Voor zover ik kan nagaan bestaat uw opinie eruit dat de gebezigde transacties of zakelijk zijn (daardoor onbelast) of betreffen een vooropgezet plan ter verijdeling van belastingheffing. Conclusie bij dit laatste is dat dan sprake is van heffing op het moment van deelname in het aandelenkapitaal door een "derde", de latere koper.
Ik deel deze visie niet. Naar mijn mening kan er sprake zijn van een reeks handelingen met als doorslaggevende reden belastingverijdeling en als sluitstuk de verkoop van de vennootschap aan een bank, zonder dat uit de feiten geconcludeerd moet worden dat er reeds sprake is geweest van een vervreemding op het moment van deelname in die vennootschap.
In het voorliggende geval blijkt uit de feiten een dergelijke vervreemding niet. Er is bij het onderzoek geen afspraak op dat gebied in enig document gevonden.
Impliciet blijkt de afwezigheid van een afspraak op dit gebied door het verzoek van F voor overdracht van de aandelen in 1986. Om fiscale redenen werd besloten om pas later, in 1989, te verkopen.
Er blijft een verschil van bestaan in de interpretatie en weging van de verschillende feiten.
Aangezien een compromis "mogelijk" is over de zakelijkheid van de transactie wil ik daartoe een poging doen om daardoor een omslachtige procedure te voorkomen.
Mijn gedachten gaan daarbij uit om de aangevoerde argumenten even zwaar te laten wegen. Uitgaande van de compartimentering stel ik dan voor om 1/4 van de ultimo 1983 bestaande reserve tegen 45% in de belastingheffing te betrekken.
Gaarne verneem ik van u.".
3.7. Bij brief van 14 juli 1994 schreef de inspecteur aan gemachtigde het volgende:
" Naar aanleiding van onze bespreking van afgelopen vrijdag, 8 juli bericht ik u als volgt.
Compromisvoorstel
Over de gebeurtenis in 1983 en uitlegging van de feiten is een verschil van mening waarover ondanks de gevoerde correspondentie geen overeenstemming is bereikt. Het gevolg hiervan is dat er thans een procedure loopt.
Aangezien een procedure omslachtig en tijdrovend kan worden ben ik op uw voorstel ingegaan om een compromis te formuleren. Dit kan echter binnen de grenzen van wat de staatssecretaris toestaat en dat is de discussie omtrent de zakelijkheid van de transactie.
Mijn voorstel is daarbij om de helft van de door de XY gerealiseerde reserves in de heffing te betrekken. Gelet op het feit dat de bate wordt genoten onder het regime van 1989 en dat het aangegeven dient te worden bij X is uw conclusie juist dat dit belast wordt tegen het 20-54% tarief welke in casu op een percentage van 20% uitkomt. Cijfermatig is de uitkomst dan:
1/4 x 4.679.014 x 20 = 233.950
Recente kasgeldjurisprudentie
Vooropgesteld dient te worden dat de kasgeldjurisprudentie nog lang niet is uitgekristalliseerd. Er zal ongetwijfeld in de literatuur nog enige exegese plaatsvinden. Zo is bijvoorbeeld onduidelijk wat onder het "put"criterium moet worden verstaan en de daar aan voorafgaande vraag of er dit een zelfstandig vereiste is.
Van belang zijn de arresten BNB 1994 de nummers 2,5,29,37,78,87,88,89 en 91. Deze arresten bestrijken een breed terrein van verschillende aspecten zowel in de vorm van holdings- en kasgeldarresten.
Van belang is de constatering dat het bij G om een kasgeldconstructie gaat, welke de meeste overeenkomst heeft met BNB 94/88*. Ook daar speelt een AB-verwatering ingehaald door de tijd voor wat betreft de kasgeldproblematiek.
"Put" criterium
Het in uw brief 25 mei genoemde arrest (BNB 94/37*) betreft een holdingconstructie en geen kasgeldsituatie. De invulling van het putcriterium is dan anders. Rechtsoverweging 3.5., het kunnen putten door de kopende vennootschap, zie dan ook niet in BNB 94/88*.
In het cassatiemiddel 4 in BNB 94/88 wordt het "put"criterium aldus verstaan dat de particuliere aandeelhouder de beschikking over de reserves zou verkrijgen. De Hoge Raad gaat hier niet op in aangezien het Hof feitelijk had vastgesteld dat er sprake was van een samenwerkende groep. (r.o. 3.4 ) Het Hof heeft aangenomen dat belanghebbende en zijn medeaandeelhouder hetzelfde doel voorogen hadden. Ook bij G moet men gelet op de verwateringsconstructie tot die conclusie komen. Daaruit volgt dan dat er sprake is van de beschikkingsmacht over de reserves.
Samenhangend geheel van rechtshandelingen
Wederom in BNB 94/88* wordt geconcludeerd (r.o. 3.3) dat belanghebbende beoogd had te komen tot een verwatering van het AB waarbij de verkoop aan de bank het sluitstuk vormde dat daaruit door het Hof afgeleid kon worden dat er sprake is van een samenhangend geheel van rechtshandelingen. In de noot bij het arrest wordt uitgesproken dat die samenhang kan worden voorondersteld.
Uit de weigering, om fiscale redenen, om de aandelen G Beheer in 1986 reeds te verkopen blijkt nadrukkelijk de samenhang van de verschillende rechtshandelingen.
Tenslotte deel ik u mee dat indien u niet kunt instemmen met het compromis ik alsnog de aanslag ambtshalve verminder i.v.m. de tariefstoepassing en de omvang van de reserve gelet op de compartimentering neergelegd in BNB 94/88* r.o. 3.5.".
3.8. Gemachtigde antwoordde bij brief van 2 augustus 1994 als volgt:
" Zojuist teruggekeerd van vakantie, lees ik in Taxafax wederom een groot aantal uitspraken van de Hoge Raad over kasgeld-vennootschappen. Inderdaad hebt u met uw opmerking in uw brief van 14 juli jl. dat de kasgeld-jurisprudentie nog lang niet is uitgekristalliseerd, in deze een voorspellende geest gehad.
Het toeval wil dat in één van de arresten van de Hoge Raad het put-criterium aan de orde komt, en dit maal niet in een holding-situatie maar in een echte kasgeld-kwestie. Een ander, en ik denk gunstig, toeval is dat in dit arrest dat ik u hierna volledig fax (en waarbij ik uw bijzondere aandacht vraag voor het in het arrest gestelde onder paragraaaf 3.4.), sprake is van een 50:50-situatie. De Hoge Raad oordeelt dat het middel gegrond is, omdat niet aanstonds duidelijk is dat er ook beschikkingsmacht over het aanwezige vermogen is. Dit zal alleen zo kunnen zijn als er sprake is van een samenwerkende groep.
Uit uw opmerking in uw brief van 2 mei jl. dat ook u geen afspraken tussen partijen hebt gevonden, maak ik op dat ook u van opvatting bent dat tussen F enerzijds en XY c.s. anderzijds er niet gesproken kan worden van een samenwerkende groep.
Zouden wij in verband met mijn zeer aanstaande deadline voor de nadere motivering van het beroepschrift, hier morgen over van gedachten kunnen wisselen ().
P.s. als er wel van een samenwerkende groep gesproken zou kunnen worden, dan beoogde die beiden een zakelijk belang. De doorslaggevende reden voor het aangaan van de transacties was dan niet belastingverijdeling.".
3.9. De inspecteur antwoordde bij brief van 5 augustus 1994, waarin hij inging op het arrest Hoge Raad 22 juli 1994, nr. 29.743. Hij eindigde zijn brief met:
" Bovenstaand arrest geeft mij derhalve geen aanleiding mijn mening te herzien.
Aangezien uw cliënt niet met mijn voorstel heeft kunnen instemmen stel ik voor deze discussie te beëindigen en het geschil voor te leggen aan het Gerechtshof.".
3.10. Gemachtigde antwoordde dezelfde dag bij brief. Hij bestreed de uitleg van de inspecteur van voormeld arrest en voerde nog het arrest Hoge Raad 19 januari 1994, nr. 29 237 aan. Hij besloot de brief met:
" Zouden wij hier nog even over van gedachten kunnen wisselen? Het door mijn cliënt gedane tegenvoorstel op uw compromis-voorstel is gezien het vorenstaande toch alleszins redelijk.".
3.11. Gedagtekend 8 augustus 1994 schreef gemachtigde aan de inspecteur:
" 1. Naar aanleiding van uw brief van 5 augustus jl. heb ik vandaag nog gesproken met uw collega H op het ministerie van Financiën. Daarbij is mij gebleken dat hij dezelfde visie heeft op de uitleg van de Hoge Raad 22 juli 1994, nr. 29.743 voor zover het gaat om het belang voor het put-criterium. Het feit dat XY c.s. slechts over de reserves van G Beheer hebben kunnen beschikken omdat hun mede-aandeelhouder bereid bleek om hun aandelenpakket over te nemen (zonder dat daartoe afspraken bestonden) heeft volgens H geen relatie tot het put-criterium.
2. Dit weekeinde is in verband met de u bekende deadline voor de indiening van de nadere motivering van het beroepschrift nader overleg gevoerd met mijn cliënt. Vanzelfsprekend is hij teleurgesteld dat u niet nog wat water bij de wijn wilt doen om het in uw brief van 14 juli neergelegde compromis-voorstel draaglijker te maken.
3. Mede in verband met het feit dat een procedure kostbaar is en wellicht eerst over enkele jaren uitsluitsel zal geven, heeft hij mij - of moet ik schrijven "zij" mij - verzocht, na ampel beraad, u te berichten dat het compromis-voorstel aanvaard wordt.
Gaarne moge ik u verzoeken de nodige stappen te ondernemen om de aanslag dienovereenkomstig te verminderen.".
3.12. De inspecteur reageerde bij brief, gedagtekend 10 augustus 1994, als volgt:
"Onaangenaam ben ik getroffen door de gebeurtenissen die zich maandag 8 augustus hebben voorgedaan. Door het Ministerie werd informatie verlangd naar aanleiding van een telefoongesprek welke u gevoerd heeft - buiten mijn medeweten - met I, hoofd bureau inkomsten uit vermogen.
Aanleiding voor dat gesprek zal zijn geweest mijn brief van 5 augustus waarin ik mijn visie gaf op het arrest van de Hoge Raad d.d. 22 juli (nr. 29.743) en waarin ik verder schreef, dat aangezien mijn aanbod (te komen tot eenstemmigheid omtrent de zakelijkheid van de transactie) niet was geaccepteerd, het geschil voor te leggen aan het Gerechtshof. Daarbij wenste ik een doorlopende discussie over andere elementen welke een rol spelen bij een kasgeldconstructie, putcriterium en samenwerkende groep, te beeindigen aangezien deze niet voor een nader compromis in aanmerking komen.
In het gesprek heeft u twijfels geuit omtrent mijn houding en competentie inzake de procedure G.
Verder heeft u in het gesprek op geen enkele wijze te kennen gegeven dat belanghebbende - zo dat al mogelijk zou zijn; het voorstel was immers van tafel - in het afgelopen weekeinde het eerdere door mij gedane compromisvoorstel alsnog had geaccepteerd.
Na bij mij informatie te hebben ingewonnen, heeft H op maandagmiddag telefonisch met u gesproken. In dat gesprek is van uw zijde wederom benadrukt dat de transacties een zakelijk karakter hadden, tevens is gesproken over de uitleg van het recente arrest van de Hoge Raad d.d. 22 juli (nr. 29.743). Dit gesprek heeft geen wijziging gebracht in de fiscaal inhoudelijke stellingnames van partijen. H heeft nogmaals uitdrukkelijk aangegeven dat het compromisvoorstel van tafel was en dat de rechter een oordeel diende te geven over het geschil. Ook in dit gesprek heeft u niet aangegeven dat belanghebbende zich inmiddels akkoord zou hebben verklaard met het eerder gedane compromisvoorstel.
In uw brief van 8 augustus 1994, die ik om 16.45 per fax ontving, geeft u te kennen dat belanghebbende het afgelopen weekeinde het eerder gedane compromisvoorstel zou hebben geaccepteerd. Ik acht dit laatste onaannemelijk, omdat u in de eerdere contacten op die dag met de hoofdambtenaren van het Ministerie met geen woord hierover heeft gerept.
Zoals hiervoor is aangegeven, was het voorstel na de eerdere afwijzing, vervallen en is dit - ten overvloede - per brief van 5 augustus bevestigd. Telefonisch is dit nogmaals uitgedragen door H op 8 augustus. Van een compromis kan dan ook geen sprake zijn.
Voor het overige wil ik opmerken dat uw brief aan mij, naar mijn mening, een te beperkt aantal feiten weergeeft en daardoor een vertekend beeld van de werkelijke gang van zaken oplevert.
Ik zie derhalve geen aanleiding om op uw bericht in te gaan en mijn standpunt van 5 augustus jl. te herzien.".
3.13. Met dagtekening 15 augustus 1994 meldt de inspecteur op een als "uitspraak op bezwaarschrift" aangeduid papier het volgende:
".. Overwegingen en beslissing
NAAR AANLEIDING VAN RECENTE JURISPRUDENTIE HEB IK AANLEIDING GEZIEN DE AANSLAG GEDEELTELIJK AMBTSHALVE TE VERMINDEREN.".
3.14. In een brief van de inspecteur, gedagtekend 30 augustus 1994, werd aan gemachtigde bericht dat de op het moment van verkoop in G Beheer BV aanwezige belaste winstreserves werden gesteld op ƒ 2.339.507,--.
De inspecteur schreef voorts:
"... Opstelling belastbaar inkomen is dan:
ƒ 2.339.507,-
aangegeven bel. inkomen neg. - 4.622,-
Bel. inkomen na ambtshalve verm. ƒ 2.334.885,-
Het bedrag aan winst reserves is belast naar het bijzonder tarief van artikel 57(2) voor 1989 is dit tegen 20-54%.
...".
3.15. In een op 31 maart 1995 gedagtekend en als "uitspraak op bezwaar" aangemerkt geschrift, werd voornoemde ambtshalve vermindering verleend. De verschuldigde belasting werd berekend op ƒ 1.131.522,--. De in rekening gebrachte heffingsrente werd verminderd met ƒ 68.198,--.
4. Geschil
Tussen partijen bestaan de volgende geschilpunten:
a. Is in augustus 1994 tussen partijen omtrent de hoogte van de onderhavige aanslag een compromis tot stand gekomen;
b. Zo de onder a vermelde vraag ontkennend wordt beantwoord, is in geschil of de inspecteur in het onderhavige jaar terecht en tot het juiste bedrag inkomsten uit vermogen in het inkomen van belanghebbende heeft begrepen ter zake van de verkoop van 25% van de aandelen in G Beheer BV door haar echtgenoot aan K BV, in zoverre in de koopprijs een vergoeding was begrepen voor reserves die reeds bestonden op de datum waarop laatstgenoemde vennootschap participeerde in eerstgenoemde;
c. Heeft de inspecteur, indien het gelijk op voormeld punt aan zijn kant is, gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de aanslag ten name van E te vernietigen en niet hetzelfde te doen ten aanzien van belanghebbende;
d. Heeft de inspecteur, indien het gelijk op beide voormelde punten aan zijn kant is, het vertrouwensbeginsel geschonden door de aanslag op te leggen in strijd met zijn toezegging het 20%-tarief toe te passen op de in aanmerking te nemen inkomsten uit vermogen.
5. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken en de pleitnota's is vermeld.
Ter zitting hebben partijen daaraan nog het volgende toegevoegd:
(...)
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Gemachtigde stelt dat tussen hem en de inspecteur een compromis tot stand is gekomen door zijn aanvaarding van het aanbod daartoe van de inspecteur, gedaan in diens brief van 14 juli 1994 aan gemachtigde.
De inspecteur stelt zich daartegenover op het standpunt dat hij gedwaald heeft omtrent de mogelijkheid van een compromis, zodat hij geen rechtsgeldig aanbod heeft gedaan.
Voorts stelt de inspecteur dat hij het compromis heeft opgezegd bij brief van 5 augustus 1994 aan de gemachtigde, zodat de aanvaarding van het aanbod van 14 juli 1994 geen overeenkomst tot stand deed komen.
6.2. Het Hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Nadat de inspecteur bij brief van 2 mei 1994 een voorstel voor een compromis had gedaan, dat zich blijkens de formulering leende voor onderhandeling, deed hij in zijn brief van 14 juli 1994 een aanbod tot het sluiten van een compromis. In geen van beide brieven gaf de inspecteur aan dat hij zijn bevoegdheid tot het aangaan van onderhandelingen over een compromis c.q. zijn bevoegdheid tot het sluiten daarvan baseerde op mededelingen van gemachtigde daaromtrent. Het Hof acht zulks ook niet aannemelijk. De enkele mededeling van een gemachtigde dat een bepaald onderwerp zich volgens het Ministerie van Financiën leent voor onderhandeling zal voor een redelijk handelend inspecteur niet de enige basis zijn waarop hij, indien hij die bevoegdheid in twijfel trekt, de onderhandeling opent. Het Hof acht dan ook aannemelijk dat de inspecteur op andere grond dan de enkele mededeling van de gemachtigde zich bevoegd achtte met gemachtigde in onderhandeling te treden.
Een belastingplichtige en diens gemachtigde mogen ervan uitgaan dat een inspecteur die handelt in de uitoefening van zijn functie, tot dat handelen bevoegd is en zich omtrent deze bevoegdheid niet uitsluitend laat leiden door hetgeen de wederpartij hem hieromtrent heeft meegedeeld.
Bijzondere omstandigheden die tot een afwijking van voormelde regel nopen zijn gesteld noch gebleken.
De stelling van de inspecteur dat hij gedwaald heeft omtrent zijn bevoegdheid, die het Hof aldus verstaat dat gemachtigde hem ten onrechte in de waan bracht bevoegd te zijn, verwerpt het Hof dan ook.
6.3. In het aanbod tot het sluiten van een compromis van 14 juli 1994 heeft de inspecteur geen termijn gesteld voor het aanvaarden van dat aanbod.
Voorts heeft de inspecteur daarbij niet aangegeven dat een poging tot nadere onderhandeling zou gelden als verwerping van het aanbod. Dit laatste klemt te meer nu de inspecteur in de brief waarin hij het aanbod formuleerde uitgebreid met gemachtigde in discussie ging over technische punten in de zogenoemde kasgeldjurisprudentie. Omdat de inspecteur dit deed moest hij, mede gegeven de uitvoerige eerdere discussie, verwachten dat gemachtigde zou pogen hem alsnog te overtuigen van zijn gelijk. Zulks temeer nu na zijn aanbod een arrest van de Hoge Raad werd gepubliceerd dat op de in geschil zijnde materie betrekking heeft. Gemachtigde mocht van zijn kant verwachten dat de inspecteur zodanige poging niet aan zou merken als een afwijzing van zijn aanbod.
6.4. Kennelijk was de inspecteur ook van mening dat hij niet zonder meer de prae-contractuele fase kon afbreken, want de passage in zijn brief van 5 augustus 1994 "Aangezien uw cliënt niet met mijn voorstel heeft kunnen instemmen stel ik voor deze discussie te beëindigen en het geschil voor te leggen aan het Gerechtshof." legt het Hof niet uit als een onmiskenbare herroeping van het aanbod, maar als een voorstel het aanbod als vervallen te beschouwen en de zaak aan de rechter voor te leggen.
Nu gemachtigde niet op dit voorstel inging, maar het aanbod bij brief van 8 augustus 1994 zonder voorbehoud aanvaardde kwam het compromis toen tot stand.
6.5. Aangezien de inspecteur niet heeft gesteld dat het compromis hem niet bond op het punt van de tariefstoepassing, acht het Hof ook op dit punt de inspecteur gebonden conform het aanvaarde aanbod.
6.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak moet worden vernietigd en de aanslag dient te worden verminderd tot (1.169.753 -/- 4.622) x 20/100 = ƒ 233.950,--.
7. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de kosten vastgesteld op ƒ 3.550,--, te weten ƒ 710,-- vermenigvuldigd met 2,5 punten voor proceshandelingen en met 2 als wegingsfactor.
8. Beslissing
Het Hof
- vernietigt de bestreden uitspraak
- vermindert de aanslag tot ƒ 233.950,--
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van ƒ 3.550,-- en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
- gelast dat de inspecteur het betaalde griffierecht van ƒ 75,-- aan belanghebbende vergoedt.
Aldus vastgesteld op 28 juni 1996 door mrs. Rensema, Groeneveld en Onnes, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier.
Afgifte door de griffier van de uitspraak in geanonimiseerde vorm kan alleen geschieden na uitdrukkelijk daartoe verleende toestemming van de voorzitter van de belastingkamer.
[Zie ook arrest HR nummer 32504 (red.)]