ECLI:NL:CRVB:2025:984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24/1941 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na Eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor passende functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv na de Eerstejaars ZW-beoordeling. Appellant, die eerder als expediteur werkte, had zich ziekgemeld na een geweldsincident en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv concludeerde dat appellant per 8 februari 2021 weer geschikt was voor zijn eigen werk, maar na bezwaar werd de uitkering voortgezet. Na een nieuwe beoordeling concludeerde het Uwv dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste werk, maar wel voor andere functies, en beëindigde de uitkering per 28 juni 2021. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, met name wat betreft zijn linkerhand en psychische klachten. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant en dat de medische en arbeidskundige beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd. Tevens werd een schadevergoeding van € 1.500,- toegekend wegens schending van de redelijke termijn.

Uitspraak

24/1941 ZW
Datum uitspraak: 18 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 juli 2024, 22/5968 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd bij de Eerstejaars ZW-beoordeling. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 mei 2025. Voor appellant is verschenen mr. Walker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als expediteur voor gemiddeld 54,09 uur per week. Hij ontving vanaf 18 november 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 23 februari 2020 was hij begonnen bij een nieuwe werkgever als expeditiemedewerker, maar op 24 februari 2020 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten na een geweldsincident. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 1 februari 2021 heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant per 8 februari 2021 geschikt is voor zijn eigen werk als expeditiemedewerker, en werd de ZW-uitkering met ingang van die datum beëindigd. In bezwaar is appellant op 12 maart 2021 gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en is de ZW-uitkering alsnog voortgezet. Hierna volgde een Eerstejaars ZW-beoordeling. Appellant heeft het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Een verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd die hij met zijn beperkingen kan vervullen. Appellant kan daarmee meer dan 65% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 27 mei 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 28 juni 2021 beëindigd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij heeft aangevoerd dat de ernst van de psychische klachten is onderschat en dat ten onrechte geen beperkingen voor het gebruik van de linkerhand zijn aangenomen. Bij besluit van 17 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien bij een hoorzitting op 4 augustus 2022. In bezwaar zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen aangenomen voor persoonlijk functioneren, die zijn opgenomen in de FML van 14 oktober 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een van de geduide functies laten vervallen. Er zijn daarmee nog voldoende functies overgebleven om de schatting op te baseren. De conclusie blijft dat appellant meer dan 65% van het vroegere loon kan verdienen.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht per 28 juni 2021 heeft beëindigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. In wat appellant heeft aangevoerd over de beperkingen aan zijn linkerhand heeft de rechtbank aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep om een toelichting te vragen. Gelet op deze toelichting heeft de rechtbank geen grond gezien voor twijfel aan de juistheid van de vaststelling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de belastbaarheid van appellants linkerhand op 28 juni 2021. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden geen urenbeperking heeft aangenomen. De rechtbank heeft de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen volgen dat geen sprake is van een aandoening die gepaard gaat met een tekort aan energie. Zo is niet gebleken van een slaapstoornis of andere aandoening met een vertraagde hersteltijd. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies. Niet blijkt dat in de functie van teamondersteuner de belastbaarheid van appellant wordt overschreden. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is iemand in deze functie zelf verantwoordelijk voor het uitvoeren van zijn eigen taken. Taken worden niet gezamenlijk uitgevoerd. Er is sprake van eigen afgebakende deeltaken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bevestigd dat de belastbaarheid van appellant daarmee niet wordt overschreden.
2.2.
Wegens een schending van de redelijke termijn heeft de rechtbank een schadevergoeding van € 1.500,- toegekend en een vergoeding van de proceskosten die verband houdt met het verzoek om schadevergoeding.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat een urenbeperking aangenomen had moeten worden. Appellant heeft overdag herstelmomenten nodig als gevolg van slaapproblemen, stressgevoelens en vermoeidheid. Er hoeft geen sprake te zijn van een specifieke aandoening voor het aannemen van een urenbeperking, maar ook een samenloop van zijn problemen is voldoende. Verder is geen sprake geweest van een zorgvuldig onderzoek naar het gebruik van zijn linkerhand. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat beperkingen moeten worden aangenomen voor het gebruik van de linkerhand heeft appellant een afschrift van het huisartsenjournaal ingebracht. Tot slot is onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische problematiek en zijn beperkingen aan zijn rechterarm en rechterschouder.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek naar de (dominante) linkerhand onzorgvuldig is geweest nu de arts in het rapport van 6 april 2021 over de belastbaarheid concludeert dat aan de linkerhand geen sprake meer is van beperkingen, nadat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 12 maart 2021 (dus enkele weken daarvoor) nog heeft opgemerkt dat sprake is van een verminderde functie. Deze grond slaagt niet. Het Uwv heeft op zitting toegelicht dat er geen discrepantie bestaat met het eerdere rapport van 12 maart 2021. Er is toen een licht oedeem geconstateerd en door betrokkene werd een verminderde knijpkracht links aangegeven. Ook toen zijn er geen concrete beperkingen aangenomen. Bij lichamelijk onderzoek op 6 april 2021 zijn door de verzekeringsarts geen duidelijke afwijkingen heeft vastgesteld aan de linkerhand. Niet gebleken is dat dit onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Verder kan het Uwv gevolgd worden in het betoog dat deze bevindingen in lijn zijn met wat in het huisartsenjournaal staat, nu daar op 27 september 2021 wordt vermeld dat appellant alles kan doen met de linkerhand. Er zijn geen aanknopingspunten voor het standpunt dat op datum in geding hiervoor beperkingen moeten worden aangenomen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de noodzaak van een urenbeperking en verdergaande beperkingen vanwege de klachten aan de rechterarm en schouder zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Volgens appellant is de functie van administratief ondersteunend medewerker (SBCcode 315100) niet geschikt vanwege de aangenomen beperking op samenwerken. Appellant kan met anderen werken maar met een eigen, van tevoren afgebakende deeltaak. Appellant voert aan dat niet gesteld kan worden dat appellant alleen werkt in een afgebakende deeltaak nu het werk meebrengt dat met collega’s moet worden overlegd en afgestemd.
4.5.
Wat appellant aanvoert is in de kern een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. Ook hier is de Raad het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 26 juni 2021 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.H. Ermers, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025
(getekend) J.H. Ermers
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.