ECLI:NL:CRVB:2025:896
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv, vastgesteld op 38,39% per 10 maart 2022 en 38,83% per 4 juni 2022. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep ongegrond had verklaard. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn gehoorproblemen en dat er een urenbeperking had moeten worden aangenomen, niet gevolgd. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor een onafhankelijk deskundige. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.