ECLI:NL:CRVB:2025:726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
25/357 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding met oom

Deze zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van verzoekster, die samenwoont met haar oom. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen terecht heeft vastgesteld dat er sprake is van wederzijdse zorg tussen verzoekster en haar oom. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de verklaringen van de oom voldoende zijn om aan te nemen dat er een gezamenlijke huishouding is. De intrekking en terugvordering van de bijstand blijven in stand, maar de aangevallen uitspraak wordt deels vernietigd omdat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster. De voorzieningenrechter had een motiveringsgebrek in het bestreden besluit gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter doet meteen uitspraak in de hoofdzaak, waardoor er geen aanleiding is voor een voorlopige voorziening. Verzoekster heeft recht op een vergoeding van haar proceskosten in beroep en hoger beroep, die door het college moeten worden vergoed.

Uitspraak

25/357 PW, 25/358 PW-VV
Datum uitspraak: 22 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2025, 24/7774 en 24/7771 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 19 februari 2025
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de intrekking en terugvordering van bijstand van verzoekster op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met haar oom. De voorzieningenrechter van de Raad oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat er sprake is van wederzijdse zorg tussen verzoekster en haar oom. Anders dan verzoekster heeft aangevoerd, zijn de verklaringen van haar oom hiervoor voldoende. De intrekking en terugvordering blijven in stand. De aangevallen uitspraak wordt toch deels vernietigd, omdat de voorzieningenrechter van de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van het beroep. De voorzieningenrechter had namelijk een motiveringsgebrek in het bestreden besluit gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Omdat de voorzieningenrechter van de Raad meteen uitspraak doet in de hoofdzaak is er verder geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 april 2025. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof en haar begeleider A. Sahin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Kok.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Verzoekster ontving sinds 8 september 2023 een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij woont sinds in ieder geval die dag bij haar oom, aan wie zij op grond van een huurovereenkomst elke maand € 350,- aan huur is verschuldigd. Bij de toekenning van bijstand is het college ervan uit gegaan dat er een commerciële huurrelatie bestaat tussen verzoekster en haar oom.
1.2.
In het kader van een aanvraag om een AOW-pensioen van de oom heeft de afdeling handhaving van de Sociale verzekeringsbank (Svb) onderzoek gedaan naar de woonsituatie van de oom. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een handhavingsrapport van 27 mei 2024. De Svb heeft dit handhavingsrapport aan het college gestuurd. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek heeft de Svb aan de oom met ingang van 7 maart 2024 een AOW-pensioen toegekend naar de norm voor gehuwden omdat hij en verzoekster een gezamenlijke huishouding voeren.
1.3.
Met een besluit van 30 juli 2024 heeft het college de bijstand van verzoekster met ingang van 7 maart 2024 ingetrokken omdat zij een gezamenlijke huishouding voert met een persoon die AOW-gerechtigd is. De ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 7 maart 2024 tot en met 30 juni 2024 heeft het college van verzoekster teruggevorderd tot een bedrag van € 4.822,65.
1.4.
Met een besluit van 15 oktober 2024 heeft het college het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 30 juli 2024 ongegrond verklaard. Met een uitspraak van 15 november 2024 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het besluit van 15 oktober 2024 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Aan dit oordeel heeft de voorzieningenrechter ten grondslag gelegd dat het college niet heeft gecontroleerd of verzoekster belanghebbende was bij het AOW-besluit. Als dit niet het geval is, is het voor verzoekster mogelijk om de vaststelling van de Svb dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding te betwisten.
1.5.
Met een besluit van 23 december 2024 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2024 gegrond verklaard voor wat betreft de grondslag. Omdat verzoekster geen belanghebbende was bij dat besluit, heeft het college beoordeeld of verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Volgens het college is dit niet het geval, omdat uit de onderzoeksbevindingen van de Svb opgemaakt kan worden dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
2. De voorzieningenrechter heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard en het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand gelaten.
Het standpunt van verzoekster
3. Verzoekster is het met het in stand laten van het bestreden besluit door de voorzieningenrechter niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken. Daarnaast is verzoekster het niet eens met het niet toekennen van een proceskostenveroordeling.

Het oordeel van de voorzieningenrechter

4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Als tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. [1] De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Daarvan is in deze zaak voldoende gebleken. Als de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het hoger beroep (de hoofdzaak), geeft de wet de mogelijkheid om ook onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. [2] Deze situatie doet zich in deze zaak voor en ook verder zijn er geen redenen om niet onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Beoordeling van de hoofdzaak
5. Het hoger beroep gaat over het bestreden besluit waarbij onder andere de bijstand van appellante is ingetrokken.
5.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 7 maart 2024, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 30 juli 2024, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
5.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Deze bewijslast brengt in dit geval mee dat het college aannemelijk moet maken dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar oom.
5.3.
In artikel 3, derde lid, van de PW is opgenomen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
5.4.
Vaststaat dat verzoekster en haar oom in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
5.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
5.6.
Verzoekster heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding omdat er geen sprake is van wederzijdse zorg. Deze grond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
5.6.1.
De vaststelling van het college dat er sprake is van wederzijdse zorg is gebaseerd op de verklaringen van de oom tegenover de Svb tijdens een telefoongesprek op 12 februari 2024 en een huisbezoek op 23 mei 2024. Anders dan verzoekster aanvoert, kan uit deze verklaringen worden afgeleid dat de elementen van zorg voor elkaar enige omvang en gewicht hebben. Op 12 februari 2024 heeft de oom verklaard dat de huur in overleg zo laag is omdat appellante een erg lage uitkering heeft, veel meer kan ze niet betalen. Het geld is voor de kamer en ook voor de boodschappen, die hij voor hen beiden doet. In ruil hiervoor helpt appellante in het huishouden met de afwas en andere huishoudelijke taken en klusjes. Verder heeft hij verklaard dat ze samen gebruik maken van het internet/TV pakket en dat hij die rekening betaalt. Uit de wijze waarop de oom heeft geantwoord kan worden opgemaakt dat de situatie zoals hij deze beschrijft doorgaans zo is. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de oom hiermee eigenlijk een incidentele situatie bedoelde in plaats van de gebruikelijke situatie. Uit de ‘Checklist gezamenlijke huishouding’ die hoort bij het huisbezoek van 23 mei 2024 blijkt ook niet dat de oom in zijn beantwoording van de vragen incidenteel voorkomende situaties bedoelde. Zo staat bij de vraag wie de boodschappen doet het antwoord “Dat doen wij samen” en bij de vraag wie kookt “Dat doen wij samen. Dat doen we om en om”. De oom heeft verder bij het huisbezoek verklaard dat hij het grootste gedeelte van de boodschappen betaalt, dat hij wel eens mag meerijden in de auto van verzoekster zonder dat hij bijdraagt aan de kosten van de auto en dat hij de klusjes in en rond het huis doet.
5.6.2.
Verzoekster heeft aangevoerd dat de verklaringen van haar oom niet helemaal juist zijn en dat er slechts incidenteel zorg plaatsvond. In hoger beroep heeft zij een schriftelijke verklaring van haar oom van 11 februari 2025 ingeleverd waarin hij onder andere toelicht dat verzoekster alleen haar eigen kamer schoonmaakt en de gemeenschappelijke ruimten alleen na eigen gebruik en dat zij alleen af en toe samen eten. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat de tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring juist is. Dit is vaste rechtspraak. [3] Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn om van dit algemene uitgangspunt af te wijken.
5.6.3.
Appellante heeft nog naar voren gebracht dat zij bij haar oom is gaan wonen omdat zij geen woning had. Hij wilde haar helpen en zij is op zoek naar andere woonruimte maar dat is nog niet gelukt. Haar oom betaalt niets voor haar, zodat zij is aangewezen op bijstand. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
5.6.4.
Verzoekster heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte op grond van de bevindingen van de Svb haar bijstand heeft ingetrokken zonder haar voorafgaand daarover te horen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Alhoewel het voor de hand had gelegen dat het college appellante met de bevindingen van de Svb in het onderzoek naar haar oom had geconfronteerd en haar standpunt daarover had gevraagd alvorens de bijstand in te trekken, heeft verzoekster tijdens de bezwaarprocedure alsnog haar reactie op de verklaringen van haar oom naar voren kunnen brengen, onder andere tijdens de hoorzitting van 17 december 2024 voorafgaand aan het bestreden besluit. Voor zover dit een gebrek zou zijn, is dit in bezwaar hersteld.
5.6.5.
Hieruit volgt dat appellante jegens het college geen recht op bijstand had als alleenstaande.
5.7.
Daarnaast heeft verzoekster in hoger beroep aangevoerd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank het college had moeten veroordelen in de proceskosten van beroep aangezien de wettelijke grondslag van het bestreden besluit ondeugdelijk was. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende van belang.
5.7.1.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de grondslag die in het bestreden besluit wordt vermeld deels onjuist is. De voorzieningenrechter heeft dit gebrek in de motivering van het besluit gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat niet aannemelijk is dat verzoekster door dit gebrek is benadeeld. De rechtbank had in het toepassen van artikel 6:22 van de Awb aanleiding moeten zien voor de vergoeding van de proceskosten van verzoekster. De rechtbank heeft dit ten onrechte nagelaten.
Voorlopige voorziening
6. Aangezien het bestreden besluit in stand blijft is er geen reden om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie en gevolgen

7. Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk. De aangevallen uitspraak wordt, gelet op 5.7.1, vernietigd voor zover de rechtbank het college niet heeft veroordeeld in de proceskosten in beroep. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand van verzoekster in stand blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.
8. Gelet op 5.7.1 krijgt verzoekster een vergoeding voor haar proceskosten in beroep en hoger beroep. Dit gaat om twee punten in beroep en twee punten in hoger beroep met een waarde per punt van € 907,-. Omdat in hoger beroep uitsluitend de beroepsgrond over het ontbreken van een proceskostenveroordeling slaagt, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om voor de proceskosten in hoger beroep een wegingsfactor van 0,5 toe te passen. Dit betekent dat het college de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 2.721,- moet vergoeden.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het college niet is veroordeeld in de proceskosten van verzoekster in beroep;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 2.721,-;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2025.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 8:81, eerste lid
Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:86, eerste lid
Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Artikel 8:104, eerste lid
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen:
een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank,
een uitspraak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de voorzieningenrechter van de rechtbank,
een uitspraak van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid.
Artikel 8:108, eerste lid
Voor zover in deze titel niet anders is bepaald, zijn op het hoger beroep de titels 8.1 tot en met 8.3 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 8:1 tot en met 8:10, 8:41, tweede lid, en 8:74.
Participatiewet
Artikel 3, derde lid
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:104, eerste lid, van de Awb en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb.
2.Zie artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.