ECLI:NL:CRVB:2025:634

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
23/3086 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum van de ontheffing verzekeringsplicht voor de AKW, AOW en Anw

Deze zaak betreft de vraag wanneer de ontheffing van de verzekeringsplicht voor de AKW, AOW en Anw ingaat. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de appellant, die de Belgische nationaliteit heeft en in Nederland woont, binnen een jaar na zijn vestiging in Nederland een ontheffingsverzoek heeft ingediend. De Raad concludeert dat de ontheffing met terugwerkende kracht moet worden verleend, met ingang van de datum van vestiging in Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de ontheffing pas inging op de datum van de aanvraag, 2 juni 2021, maar de Raad vernietigt deze uitspraak. De Raad stelt vast dat de appellant vanaf enkele weken na 14 april 2020 zijn woonplaats in Nederland had en dat het verzoek om ontheffing kort na 21 april 2021 is ingediend. De Raad oordeelt dat de ontheffing ingaat op 1 mei 2020, de datum waarop de appellant aan de voorwaarden voldeed. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het bestreden besluit wordt herroepen.

Uitspraak

23/3086 AOW
Datum uitspraak: 18 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 september 2023, 22/834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag wanneer de ontheffing van de verzekeringsplicht voor de AKW, AOW en Anw moet ingaan. Bepalend daarvoor zijn de datum van vestiging van de woonplaats in Nederland (daarmee de start van de termijn van een jaar) en de datum van de indiening van het verzoek om ontheffing. De Raad is van oordeel dat de ontheffing met terugwerkende kracht moet worden verleend.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2025. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft de Belgische nationaliteit, woonde in België en ontvangt uit België een invaliditeitsuitkering. Hij heeft op 3 maart 2020 een woning gekocht in Nederland. Op 14 april 2020 heeft hij zich ingeschreven bij de gemeente Sluis . Een verzoek om vrijstelling van de verzekeringsplicht voor de AOW, [1] Anw, [2] en AKW [3] is door de Svb afgewezen in een besluit van 7 juni 2021. Daarvoor heeft de Svb als reden gegeven dat het inkomen van appellant lager was dan 70% van het Nederlandse minimumloon. Nadat appellant heeft laten weten dat zijn inkomen uit België hoger was dan waar de Svb vanuit ging, heeft de Svb aan appellant alsnog de vrijstelling verleend en wel met ingang van 2 juni 2021. Dit is neergelegd in een besluit van 5 oktober 2021, waarbij de Svb heeft gemeld dat het verzoek om vrijstelling is ontvangen op 2 juni 2021. Het bezwaar hiertegen is in een besluit van 3 februari 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft appellant vanaf 14 april 2020 zijn gewone centrum van belangen en dus zijn woonplaats in Nederland, en is sindsdien de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar artikel 1, sub j en artikel 11, eerste lid en derde lid, aanhef en onder e, van Verordening (EG) 883/2004 [4] en naar artikel 11 van Verordening (EG) 987/2009. [5] De rechtbank heeft onder meer overwogen dat appellant op 3 maart 2020 een woning heeft gekocht in Nederland en zich op 14 april 2020 in de Basisregistratie persoonsgegevens (BRP) in Nederland heeft ingeschreven. Verder staat volgens de rechtbank vast dat appellant niet binnen een jaar, dus vóór 14 april 2021 een aanvraag tot ontheffing van de verzekeringsplicht heeft ingediend. De aanvraag dateert immers van 2 juni 2021. Een door appellant genoemde eerdere aanvraag tot ontheffing van 21 april 2021, via zijn boekhouder, heeft de Svb niet bereikt en een bewijs van verzending ontbreekt. Op grond van artikel 22, tweede lid, van de KB 746 [6] geldt dan in beginsel dat de ontheffing ingaat op de datum van de aanvraag. Dit is alleen anders indien toepassing van die hoofdregel zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn onbillijkheden van overwegende aard, zoals bedoeld in artikel 22, derde lid, van KB 746 en nader uitgewerkt in de beleidsregels, niet aan de orde.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Gesteld is dat hij pas in augustus 2020 naar Nederland is verhuisd en dat het verzoek om ontheffing van de verzekeringsplicht eerder dan 2 juni 2021 is ingediend.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de weigering de ontheffing eerder te laten ingaan dan 2 juni 2021 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Als een aanvraag voor ontheffing wordt ingediend binnen een jaar na de datum waarop iemand voldoet aan de hiervoor geldende voorwaarden, gaat de ontheffing in op de datum met ingang waarvan de betrokkene aan de voorwaarden voldeed. Als de aanvraag voor de ontheffing later wordt ingediend, gaat de ontheffing in op de datum van de aanvraag. Dit is geregeld in artikel 22, tweede lid, van KB 746. Als toepassing van die bepaling leidt tot onbillijkheden van overwegende aard kan de Svb de ontheffing eerder laten ingaan, maar niet eerder dan drie jaar voor de aanvraag. Dat is geregeld in artikel 22, derde lid, van KB 746.
4.2.
In geschil is of de ontheffing van de verzekeringsplicht met ingang van een eerdere datum, te weten het moment van verlegging van de woonplaats, moet ingaan. Bepalend zijn dus de datum van vestiging van de woonplaats in Nederland (daarmee de start van de termijn van een jaar) en de datum van de indiening van het verzoek om ontheffing.
Aanvang woonplaats in Nederland
4.3.
De Raad houdt het ervoor dat appellant vanaf enkele weken na 14 april 2020 het gewone centrum van belangen en dus zijn woonplaats in de zin van Vo 883/2004 in Nederland had. Dit is gebaseerd op de volgende overwegingen.
4.3.1.
Appellant is op 14 april 2020 in de Nederlandse BRP ingeschreven. Uit de gedingstukken blijkt dat de uitschrijving uit het Belgische bevolkingsregister plaatsvond in april 2020. In het bezwaarschrift van 13 oktober 2021 heeft appellant gesteld: “Op 3 maart werd de akte verleden van ons huis. We waren van plan om rustig eerst enkele verbouwingen te doen voor we definitief naar Nederland zouden verhuizen. Helaas, opeens werden we geconfronteerd met corona en alle bijhorende maatregelen. De grenzen werden gesloten en ons werd medegedeeld dat we illegaal in Nederland verbleven. Licht in paniek hebben we op dat ogenblik besloten om veel sneller dan voorzien ons uit te schrijven in België en ons in te schrijven in Gemeente Sluis . Helaas dus ook weinig tot niet voorbereid. Het veilig regelen van de verhuis zelf heeft nog enkele weken in beslag genomen, gezien de beperkingen en regels wegens corona.” Appellant kan aan deze verklaring worden gehouden. Een feitelijk verhuizing enkele weken na 14 april 2020 strookt verder met de door appellant overgelegde afrekening van de waterleverancier in België: in de periode van 4 april 2020 tot en met 31 augustus 2020 is 11 m3 water verbruikt op het Belgische adres. Dit terwijl het gemiddelde waterverbruik voor een tweepersoonshuishouden volgens het Nibud 8 m3 per maand is.
4.3.2.
De Raad ziet geen aanleiding appellant te volgen in de uit een telefoonnotitie van de Svb van 20 oktober 2021 blijkende stelling dat men pas eind mei/begin juni daadwerkelijk naar Nederland is verhuisd of in het standpunt in hoger beroep dat eind mei/begin juni een groot deel van de grotere meubelstukken en dozen is verhuisd en hij pas in september 2020 definitief naar Nederland is verhuisd. Deze verklaringen vinden geen steun in de gedingstukken. Ook de verklaring van de nieuwe eigenaar van de woning in België, inhoudende dat de woning tot eind augustus 2020 nog ter beschikking van appellant stond, kan appellant niet baten omdat niet duidelijk wordt of appellant van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. De eindafrekeningen van energie- en waterverbruik uit België en de verbouwingsrekeningen betreffende de woning in Nederland leiden evenmin tot een ander oordeel.
Datum indiening verzoek tot ontheffing
4.4.
Gelet op 4.3.1 voldoet appellant sinds enkele weken na 14 april 2020 aan de voorwaarden voor ontheffing.
4.4.1.
Het verzoek om ontheffing is gedateerd 21 april 2021 maar volgens de Svb pas ontvangen op 2 juni 2021. Dat het verzoek op of kort na 21 april 2021 is verstuurd, vindt steun in het bericht van een medewerker van het accountantskantoor, die het verzoek om ontheffing namens appellant heeft gedaan. Naar aanleiding van de vraag van de Svb naar de reden van de late aanvraag, heeft hij onderzoek gedaan en de Svb per e-mail van 4 oktober 2021 bericht dat appellant op 25 maart 2021 op zijn kantoor is geweest, dat appellant nog gegevens moest aanleveren en dat op 21 april 2021 de aanvraag voor ontheffing van de verzekeringsplicht is gedaan. Blijkbaar is de post destijds niet goed aangekomen en is de aanvraag nogmaals naar de Svb gestuurd, aldus deze medewerker. Op 15 juni 2021 heeft deze medewerker aan de Svb gemeld op dat moment twee keer een aanvraag voor appellant te hebben ingediend.
4.4.2.
De Svb heeft gesteld dat het verzoek is ontvangen op 2 juni 2021. Omdat geen ontvangststempel is aangebracht en ook anderszins de datum van ontvangst niet op een voor de Raad kenbare wijze is geregistreerd, kan de Raad dat niet vaststellen. Dit klemt temeer nu het primaire besluit reeds vijf dagen later is genomen, terwijl tussen beide data ook een weekend zat. Dit roept vragen op. Verder is de Raad ambtshalve bekend met de steeds groter wordende problemen met de postbezorging.
4.4.3.
Gelet op alle geschetste omstandigheden is de Raad van oordeel dat in dit geval het risico van de onduidelijkheid over de vraag of de aanvraag binnen een jaar na de vestiging in Nederland is gedaan, niet voor rekening van appellant behoort te komen. De Raad gaat er daarom van uit dat het verzoek kort na 21 april 2021, en daarmee binnen een jaar na de verhuizing, is ontvangen. Daarmee is het verzoek om ontheffing ingediend binnen een jaar na de datum waarop appellant voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid van artikel 22 van KB 746. De rechtbank wordt dus niet gevolgd in het oordeel dat de Svb terecht de ontheffing heeft laten ingaan per 2 juni 2021. Uitgaande van het feit dat de Svb al heeft beslist dat de ontheffing verleend moest worden, moet deze worden verleend met ingang van de datum van vestiging in Nederland. Deze datum kan op 1 mei 2020 worden bepaald. Deze datum is ook door het Belgische orgaan aangehouden met betrekking tot een wijziging in een tegemoetkoming wegens verlegging van de woonplaats.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover de ingangsdatum van de ontheffing daarbij is gesteld op 2 juni 2021. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en bepalen dat de ontheffing ingaat op 1 mei 2020.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Appellant krijgt wel het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug tot een bedrag van € 186,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • herroept het bestreden besluit voor zover daarbij de ingangsdatum van de ontheffing van de verzekeringsplicht is bepaald op 2 juni 2021;
  • stelt deze datum op 1 mei 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.K. Teunissen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 22 KB 746 – Ontheffing verzekeringsplicht AOW, ANW en AKW
1. De persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke regeling inzake sociale zekerheid of op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie wordt op zijn aanvraag, voor zolang hij geen arbeid in Nederland verricht, door de Sociale verzekeringsbank van de verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Kinderbijslagwet ontheven, zolang hij:
duurzaam recht heeft op uitsluitend een uitkering als bedoeld in de aanhef en deze uitkering per maand ten minste gelijk is aan 70% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag; of
naast een uitkering als bedoeld in onderdeel a, recht heeft op een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering en het totaal van deze uitkering en de buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie per maand ten minste gelijk is aan 70% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag en de buitenlandse uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie groter is dan of gelijk is aan de Nederlandse uitkering.
2. Indien de aanvraag voor de ontheffing wordt ingediend binnen een jaar na de datum waarop de persoon, bedoeld in het eerste lid, voor het eerst voldoet aan de in dat lid opgenomen voorwaarden, gaat de ontheffing in op die datum. Indien de aanvraag voor de ontheffing later wordt ingediend, gaat de ontheffing in op de datum van de aanvraag om ontheffing.
3. De Sociale verzekeringsbank kan de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, verlenen met ingang van een datum die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag, doch niet eerder dan de datum waarop recht is ontstaan op de buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie, indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
(…)
Artikel 11 Vo 883/2004
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
geldt voor ambtenaren de wetgeving van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert;
geldt voor degene die een werkloosheidsuitkering ontvangt overeenkomstig artikel 65 volgens de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, de wetgeving van die lidstaat;
geldt voor degene die wordt opgeroepen of opnieuw wordt opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.
(…)
Artikel 11 Vo 987/2009 – Gegevens voor de vaststelling van de woonplaats
1. Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend geval:
de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;
de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
i) de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
ii) de gezinssituatie en de familiebanden;
iii) de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
iv) in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
v) de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;
vi) de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor belastingdoeleinden.
2. Indien de organen het na afweging van de in lid 1 genoemde, op relevante feiten gebaseerde criteria niet eens kunnen worden, wordt de intentie van de betrokkene, zoals deze blijkt uit de feiten en omstandigheden, met name de redenen om te verhuizen, voor de vaststelling van zijn woonplaats als doorslaggevend beschouwd.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Algemene nabestaandenwet.
3.Algemene Kinderbijslagwet.
4.Vo 883/2004.
5.Vo 987/2009.
6.Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999.