ECLI:NL:CRVB:2025:580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
21/1301 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellante, die een tattooshop exploiteerde, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Emmen om een bedrag van € 6.378,30 terug te vorderen. Appellante stelt dat het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering moet afzien vanwege diens aandeel in het ontstaan van de terugvordering. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen, omdat appellante niet voldoende had gereserveerd voor haar verplichtingen en niet had voldaan aan de voorwaarden van de bijstandsverlening. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat appellante voldoende was voorgelicht over de gevolgen van de bijstandsverlening en dat het college niet tekort is geschoten in zijn voorlichtende taak. De terugvordering blijft daarom in stand.

Uitspraak

21/1301 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 maart 2021, 20/756 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
Datum uitspraak: 1 april 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de terugvordering van bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Volgens appellante moet het college afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering vanwege diens aandeel in het ontstaan van die terugvordering. Appellante krijgt geen gelijk. De Raad oordeelt dat het college het teruggevorderde bedrag van haar mocht terugvorderen.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen voorafgaand aan de zitting schriftelijke vragen gesteld. Het college heeft daarop gereageerd en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 februari 2025. Appellante heeft telefonisch aan de zitting deelgenomen. Het college is met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante exploiteerde in de periode waar het hier om gaat een tattooshop.
1.2.
Het college heeft appellante, voor zover van belang, bij besluit van 23 november 2016 bedrijfskapitaal verstrekt tot een bedrag van € 21.000,- in de vorm van lening met een rente van 8% en een aflossingsperiode van 60 maanden in termijnen van € 350,-. Tevens heeft het college aan appellante over de periode van 1 december 2016 tot 1 juni 2017 en van 1 oktober 2017 tot 1 oktober 2018 bijstand voor levensonderhoud verstrekt in de vorm van een lening op grond van het Bbz 2004.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2018 heeft het college de over de boekjaren 2016 en 2017 als lening verleende bijstand omgezet in bijstand om niet. Het college heeft beslist dat appellante die bijstand niet hoeft terug te betalen, omdat uit de jaarcijfers bleek dat het netto-inkomen van appellante in die jaren samen met de leenbijstand gelijk of lager was dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
1.4.
Bij besluit van 16 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2020 (bestreden besluit), heeft het college het recht op bijstand van appellante over het boekjaar 2018 definitief vastgesteld en daarbij een bedrag van € 6.378,30 van appellante teruggevorderd. Aan dat besluit heeft het college, voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft in 2018 € 7.808,56 als leenbijstand ontvangen en zij had recht op niet meer dan € 1.430,26, omdat zij met haar bedrijf een winst van € 11.710,- heeft behaald. Dat appellante een deel van de winst heeft gebruikt om de eerder van het college verkregen lening terug te betalen, betekent niet dat dit in mindering wordt gebracht op het terug te betalen bedrag. Volgens het college kan de keuze van appellante om een deel van haar inkomen te besteden aan de aflossing van een lening aan de gemeente niet worden afgewenteld op de bijstand ingevolge het Bbz 2004.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante moet het college geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering. Wat zij daartoe heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de terugvordering van bijstand op grond van het Bbz 2004 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat aan appellante over het boekjaar 2018 bijstand op grond van het Bbz 2004 is verleend tot een bedrag van € 7.808,56. Evenmin is in geschil dat de jaarnorm in dit geval € 10.798,26 bedraagt. Verder staat vast dat de door appellante over het boekjaar 2018 behaalde nettowinst € 11.710,- bedraagt en dat daarmee haar netto-inkomsten moeten worden berekend op € 9.368,-. Het college was daarom op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 bevoegd van appellante de in de vorm van een lening verstrekte bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 6.378,30.
4.2.
In geschil is of en in hoeverre het college in dit geval gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering moest afzien, omdat, zoals zij tijdens de zitting nader heeft toegelicht, het college een eigen aandeel had in het ontstaan van de terugvordering. Appellante stelt dat zij in 2016 en 2017 met haar bedrijf onvoldoende inkomsten behaalde en dat zij pas aan het einde van het jaar 2018 wist dat de resultaten van haar bedrijf in 2018 boven de voor haar geldende jaarnorm lagen. Appellante stelt dat het college haar niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om de verlening van bijstand op te schorten en dat met voldoende voorlichting van het college het bedrag van terugvordering niet zo hoog zou zijn opgelopen. De Raad begrijpt deze beroepsgrond zo, dat appellante stelt dat het college van zijn bevoegdheid gebruik had moeten maken om van gehele terugvordering af te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Appellante is met de in 1.2 vermelde besluiten voldoende voorgelicht over de verlening van de door haar aangevraagde bijstand op grond van het Bbz 2004 en de daaraan verbonden voorwaarden. Die voorlichting is nog eens herhaald in het onder 1.3 vermelde besluit over de jaren 2016 en 2017. Uit de door het college verstrekte informatie moest voor appellante duidelijk zijn dat een hogere netto winst leidt tot een lager recht op bijstand. Het was verder de taak van appellante als zelfstandige om een goede boekhouding te voeren, de ontwikkeling van het bedrijfsresultaat te volgen en te reserveren voor verplichtingen, zoals terugbetaling van te veel ontvangen leenbijstand.
4.3.2.
Het college is dus niet tekortgeschoten in zijn taak appellante voor te lichten over de gevolgen van de verlening van de leenbijstand op grond van het Bbz 2004. Daarom treft het betoog van appellante dat de vordering (mede) door toedoen van het college is opgelopen geen doel. Voor het oordeel dat het college niet een bedrag van € 6.378,30 van appellante heeft mogen terugvorderen bestaat daarom geen grond.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004
Artikel 1, aanhef en onder e
Onder netto-inkomen wordt verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de Participatiewet.
Artikel 11, eerste lid
Algemene bijstand heeft voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald.
Artikel 12, eerste lid
Het college neemt een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld.
Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c (tekst met ingang van 1 januari 2020)
Indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen, meer is dan de jaarnorm, kan de bijstand ter grootte van het verschil worden teruggevorderd en wordt de rest van de als geldlening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag om niet.